Aanpassing bestuursprocesrecht binnen nieuwe zaaksbehandeling
Het wetsvoorstel tot Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing bestuursprocesrecht) ligt inmiddels voor stemming gereed bij de Eerste Kamer. Dit wetsvoorstel beoogt onder meer enkele wijzigingen in de Algemene wet bestuursrecht (in het vervolg: Awb) welke eveneens voor u van invloed kunnen zijn. Meer specifiek gaat het daarbij om de wijziging c.q aanvulling van twee artikelen, te weten het passeren van gebreken in een besluit (artikel 6:22 Awb) en het relativiteitsvereiste (artikel 8:69a Awb). Op beide aspecten zal ik hieronder nader ingaan.
Passeren van gebreken
Het huidige artikel 6:22 in de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de bestuursrechter, danwel een bestuursorgaan dat op bezwaar of administratief beroep beslist, de schending van een vormvoorschrift kan passeren – door het besluit in stand te laten – indien blijkt dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Een vormvoorschrift is een voorschrift dat ziet op de procedure van totstandkoming van een besluit of de wijze waarop het besluit moet worden genomen of vastgelegd. Een vormvoorschrift stelt (dus) geen eisen aan de inhoud van het besluit.
Ter onderbouwing van de verruiming van artikel 6:22 Awb wordt in de eerste plaats aangevoerd dat voor beantwoording van de vraag of een gebrek in een besluit kan worden gepasseerd, niet de aard van het geschonden voorschrift doorslaggevend moet zijn, maar het antwoord op de vraag of door de schending een belanghebbende is benadeeld. Daarom is in het wetsvoorstel Wet aanpassing bestuursprocesrecht voorgesteld om in artikel 6:22 Awb het woord ‘vormvoorschrift’ te vervangen door ‘geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel’. De aard van het voorschrift staat daarmee niet langer centraal bij beantwoording van de vraag of een gebrek in een besluit kan worden gepasseerd.
Bij beantwoording van de vraag of een gebrek in een besluit kan worden gepasseerd, staat in het nieuwe artikel 6:22 Awb dus voortaan centraal of aannemelijk is dat ‘de’ – dit wil zeggen: alle – belanghebbenden niet worden benadeeld. Een gebrek kan dus niet met toepassing van artikel 6:22 Awb worden gepasseerd indien de mogelijkheid bestaat dat derde-belanghebbenden zijn benadeeld, ook niet als die derde-belanghebbenden niet als partij aan het proces deelnemen.
Met de verruiming van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden de belangen c.q. rechtsbeschermingsmogelijkheden van derde-belanghebbenden dan ook niet benadeeld. Veeleer past deze verruiming van artikel 6:22 Awb bij de nieuwe zaaksbehandeling in het bestuursrecht die gericht is op finale geschilbeslechting. Burgers krijgen hiermee sneller een antwoord op de kernvraag die zij voorleggen: hebben zij recht op een bepaald besluit of niet?
Relativiteit
Een tweede belangrijk onderdeel van het wetsvoorstel Wet aanpassing bestuursprocesrecht is het opnemen van het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht. Op dit moment geldt in het bestuursrecht dat slechts beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door degene wiens belang rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken (artikel 8:1 eerste lid jo. artikel 1:2 eerste lid Awb), maar deze belanghebbende mag zich vervolgens beroepen op elke rechtsregel waarmee het bestreden besluit volgens hem in strijd komt. Dit houdt dus in dat er geen verband hoeft te bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten. Soms dient een bestuursrechter een besluit te vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.
Met het opnemen van een relativiteitsvereiste in de Algemene wet bestuursrecht beoogt de wetgever hierin een verandering, in die zin dat een bestuursrechter niet tot vernietiging van een besluit behoeft over te gaan wegens strijd met een wettelijk voorschrift dat niet is geschreven om de belangen van de eisende partij te behartigen en te beschermen. Dit past, evenals de verruiming van artikel 6:22 Awb, in de nieuwe zaaksbehandeling, waarin geschillen vaker definitief worden beslecht. Van belang om te benadrukken is dat de rechtsbescherming door de rechter behoort te worden gewaarborgd voor wie (beweerdelijk) in zijn rechtspositie is aangetast, maar niet iedere schending van een rechtsregel is automatisch een aantasting van de rechtspositie van iedere belanghebbende.
Het relativiteitsvereiste zal niet de toegang tot de bestuursrechter beperken, maar enkel de argumenten die een belanghebbende in zijn beroep kan aanvoeren. Het relativiteitsvereiste houdt in dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten. Er is gekozen voor een strikt relativiteitsvereiste, in die zin dat de bestuursrechter zo nodig moet vaststellen wat het beschermingsbereik van de norm is die (beweerdelijk) geschonden is en niet slechts wat het globale doel is van het regelcomplex waartoe de norm behoort. De bestuursrechter kan en moet echter slechts van vernietiging afzien indien de geschonden rechtsnorm kennelijk – dat wil zeggen: evident – niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich er op beroept. Het gaat er om wiens rechtszekerheid het voorschrift dient en welke concrete verwachtingen een belanghebbende daaraan mocht ontlenen. Uit de jurisprudentie met betrekking tot het relativiteitsvereiste zoals opgenomen in artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet kan inmiddels worden afgeleid dat individuele belangen die parallel lopen met het door een norm beschermde belang, binnen het beschermingsbereik van de norm vallen als zij daar nauw mee verweven zijn. Belangenorganisaties houden bij invoering van het relativiteitsvereiste alle ruimte om binnen hun statuten en hun feitelijke werkzaamheden relevante argumenten aan te voeren. Zij zijn dan ook bij uitstek geschikt om op te komen voor meer algemene belangen.
Binnen het kader van het relativiteitsvereiste is tot slot van belang dat dit vereiste enkel geldt in de beroepsfase bij de bestuursrechter, en dus niet in de bezwaarfase danwel de fase van administratief beroep bij het daartoe bevoegd bestuursorgaan. Beslissen op bezwaar heeft een wezenlijk ander karakter dan rechtspraak. Tijdens de bezwaarfase ligt de nadruk immers niet slechts op rechtsbescherming van belanghebbenden, maar tevens op kwaliteitsverhoging van besluitvorming.
Samenvattend
De verruiming van artikel 6:22 Awb en de invoering van het relativiteitsvereiste in de Algemene wet bestuursrecht zijn beide wijzigingen die passen binnen de nieuwe zaaksbehandeling in het bestuursrecht, die steeds meer gericht is op finale geschilbeslechting. Beide wijzigingen hebben geen invloed op de rechtsbeschermingsmogelijkheden van belanghebbenden, doch wel op de wijze waarop bestuursrechters moeten omgaan met gebreken in een besluit c.q. beroepsgronden die zijn gericht op strijd met een wettelijk voorschrift dat niet is geschreven om de belangen van de eisende partij te behartigen en te beschermen.
mw. mr. Franca Damen