De waarde van een vaststellingsovereenkomst in het bestuursrecht
Een partij die een vaststellingsovereenkomst met het bevoegd gezag heeft gesloten, komt daarop in beginsel een beroep toe in een bestuursrechtelijke procedure. Dat oordeelde de Raad van State in een uitspraak van 21 september 2016 (201505643, ECLI:NL:RVS:2016:2499).
In deze uitspraak gaat het om een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel (hierna: het college) om handhavend op te treden tegen een burger. Volgens het college had de burger namelijk zand en grond opgeslagen in strijd met het bestemmingsplan, zodat sprake was van een overtreding.
Volgens de burger vallen de opslagactiviteiten echter onder het overgangsrecht. Daarvoor heeft de burger gewezen op een door hem en door vertegenwoordigers van de gemeente ondertekende vaststellingsovereenkomst. In deze vaststellingsovereenkomst is onder andere het volgende opgenomen: “Geconstateerd is dat de opslag onder het overgangsrecht valt.”
Het college heeft op zijn beurt gewezen op een uitspraak van de Raad van State van 18 april 2012, waaruit volgt dat de opslagactiviteiten niet onder het overgangsrecht vallen. Daarnaast heeft het college gewezen op een eerder handhavingsbesluit vanwege de opslagactiviteiten, welk besluit onherroepelijk is. Daarom komt volgens het college in zoverre geen betekenis meer toe aan de vaststellingsovereenkomst.
De Raad van State is het daar niet mee eens. Daarvoor is het volgende van belang.
In de vaststellingsovereenkomst zijn partijen overeen gekomen dat zij er voortaan van uitgaan dat bepaalde opslagactiviteiten onder het overgangsrecht vallen. De vraag is of een partij bij die vaststellingsovereenkomst zich daarop met succes kan beroepen in een bestuursrechtelijke procedure tegen een handhavingsbesluit dat erop is gericht om deze opslagactiviteiten te doen beëindigen.
Een partij die zo’n vaststellingsovereenkomst heeft gesloten met het bevoegd gezag, komt daarop in beginsel een beroep toe in een bestuursrechtelijke procedure. Er kunnen echter ook belangen van derden in het geding zijn. Derden zijn namelijk geen partij bij de vaststellingsovereenkomst en hebben zich dan ook niet aan de inhoud van die overeenkomst gebonden. Tegenover derden kan daarom geen beroep op de vaststellingsovereenkomst worden gedaan.
Derden kunnen zich beroepen op hun eigen belangen en deze kunnen zich ertegen verzetten dat het college afziet van handhaving. In zo’n situatie zal het college dan ook moeten onderzoeken of sprake is van een overtreding waartegen handhavend moet worden opgetreden. Er kan dan geen beroep meer worden gedaan op de vaststellingsovereenkomst, ook niet door de burger die partij is bij deze overeenkomst.
In onderhavige situatie is echter niet gebleken dat er belangen van derden in het geding zijn. Ook heeft het college niets aangevoerd waaruit moet worden afgeleid dat er sprake is van een zwaarwegend algemeen belang dat zodanig wordt geschaad dat van de vaststellingsovereenkomst moest worden afgeweken.
Ook de uitspraak van 18 april 2012 en het eerdere onherroepelijke handhavingsbesluit zijn geen omstandigheden op grond waarvan het college nu mocht afwijken van de vaststellingsovereenkomst.
Dat betekent dat de burger in zijn bezwaren tegen het handhavingsbesluit met succes een beroep kon doen op zijn vaststellingsovereenkomst met het college. Het college mocht niet handhavend optreden tegen de bewuste opslagactiviteiten.
mw. mr. Franca Damen