Verjaring bevoegdheid tot invordering

De bevoegdheid om tot invordering van verbeurde dwangsommen over te gaan, verjaart op grond van artikel 5:35 Awb door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. Stuiting van de verjaring is wel mogelijk. Het versturen van een betalingsherinnering is daartoe echter onvoldoende. Dit heeft rechtbank Gelderland overwogen in haar uitspraak van 5 februari 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:647).

Situatie

Aan de orde zijn twee handhavingsbesluiten en twee invorderingsbesluiten. Tegen deze besluiten is beroep ingediend door degene tot wie de besluiten zijn gericht (hierna: de appellant).

Juridisch kader

Op grond van afdeling 4.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is stuiting van de verjaring mogelijk. De verjaring kan worden gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 3:316, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikellid bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.

Stuiting van verjaring is op grond van de Awb ook mogelijk door een aanmaning (zoals bedoeld in artikel 4:112 Awb), een beschikking tot verrekening of een dwangbevel, of door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.

Stuiting van verjaring is niet mogelijk door een schriftelijke mededeling van het bestuursorgaan waarin het zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.

Uitspraak

In onderhavige zaak is niet gebleken dat het bevoegd gezag enige invorderingshandeling – waaronder niet te verstaan de invorderingsbesluiten zelf – heeft verricht. De tot appellant gerichte betalingsherinnering bevat niet meer dan een overzicht van facturen waarvan de betalingstermijn is verstreken. Deze betalingsherinnering voldoet niet aan de eisen die artikel 4:112, derde lid, Awb aan een aanmaning stelt, namelijk dat vermeld wordt dat bij niet-tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen.

Bij de totstandkoming van artikel 4:112 Awb is bij de behandeling in de Eerste Kamer de volgende vraag aan de Minister gesteld:

“Wat is het rechtsgevolg van het niet vermelden in de aanmaning van hetgeen in artikel 4.4.4.1.1. derde lid (lees: art. 4:112 lid 3 Awb) is vermeld?”

De Minister heeft daarop het volgende geantwoord:

“Artikel 4.4.4.1.1, derde lid, bepaalt dat de aanmaning de waarschuwing moet bevatten, dat bij niet tijdige betaling de betaling kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar te treffen uitvoeringsmaatregelen. Het ontbreken van deze waarschuwing heeft in beginsel tot gevolg dat het bestuursorgaan (nog) niet tot dwanginvordering kan overgaan; er zal dan eerst alsnog een waarschuwing moeten worden gegeven. Een en ander kan echter uitzondering lijden, indien de schuldenaar uit andere hoofde voldoende op de hoogte is van de gevolgen van te late betaling”.

Hieruit kan worden afgeleid dat de mededeling van artikel 4:112, derde lid, Awb geen constitutief vereiste is voor de aanmaning zelf (Kamerstukken I 2007/08, 29 702, nr. C, p. 15; rechtbank Zeeland-West-Brabant 12 december 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:9939). Kennelijk kan de waarschuwing van 4:112, derde lid, Awb worden afgesplitst van de overige eisen die aan de aanmaning worden gesteld.

In onderhavige zaak is uit de gedingstukken enkel gebleken dat in de beide invorderingsbesluiten is opgemerkt dat bij niet-voldoen aan de invordering een dwangbevel volgt, waarbij de kosten van de betekening van het deurwaardersexploot voor rekening van appellant komen. Die mededeling houdt niet in dat de kosten van de overige uit te voeren invorderingsmaatregelen voor rekening van de schuldenaar (appellant) komen.

Een brief van het bevoegd gezag aan de schuldenaar / appellant, waarin wordt aangegeven te willen wachten met inning van de dwangsommen totdat de rechter zou hebben geoordeeld over de beroepschriften tegen de verschillende besluiten, kan in onderhavige zaak ook niet worden aangemerkt als een stuiting van de verjaring. Los van de vraag of een dergelijke brief zou zijn te kwalificeren als stuitingshandeling in de zin van artikel 4:105 en 4:106 Awb, heeft de rechtbank vastgesteld dat deze brief is verstuurd na verloop van een jaar na de dag waarop de dwangsommen waren verbeurd.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank geconcludeerd dat de gemeente niet meer tot invordering kon komen van de verbeurde dwangsommen.

mw. mr. Franca Damen