Ontkoppelen natuurtoestemming is mogelijk

Het ontkoppelen van een natuurtoestemming is mogelijk, zo bevestigt de Raad van State in een uitspraak van 29 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1160). Dat geldt zowel voor een natuurvergunning (gebiedsbescherming) als voor een ontheffing (soortenbescherming).

Achtergrond

Als voor een bepaalde activiteit zowel een omgevingsvergunning als een toestemming ingevolge de Wet natuurbescherming (natuurvergunning of ontheffing voor soorten) nodig is, geldt een aanhaakplicht. De vergunningaanvrager kan deze aanhaakplicht voorkomen door de procedures voor de verschillende benodigde toestemmingen te ontkoppelen. Een nadere toelichting hierop is hier te lezen.

Uit de wet lijkt te volgen dat de vergunningaanvrager deze keuze (aanhaken of ontkoppelen) moet maken bij het indienen van de eerste aanvraag. Maar uit de rechtspraak blijkt inmiddels dat de aanhaakplicht tijdens te procedure nog kan komen te vervallen, door de omgevingsvergunning en de natuurtoestemming dan alsnog te ontkoppelen.

Rechtspraak

Dat het ontkoppelen van een natuurtoestemming mogelijk is, bleek voor de soortenbescherming al uit een uitspraak van de Raad van State van 13 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:803). Deze uitspraak is daarna in de praktijk veel toegepast om ook de natuurvergunning tijdens de procedure te ontkoppelen.

In de uitspraak van 29 april 2020 heeft de Raad van State bevestigd dat dit (inderdaad) ook bij een natuurvergunning mogelijk is. Daartoe heeft de Raad van State het volgende overwogen:

“De Afdeling stelt vast dat de gebiedsbeschermingsvergunning en soortenbeschermingsontheffing niet zijn aangehaakt bij de bedoelde omgevingsvergunning, maar later in een afzonderlijke procedure zijn verleend. De Wnb biedt ruimte voor deze handelwijze, nu die wet geen verplichting bevat om een aanvraag voor een gebiedsbeschermingsvergunning of soortenbeschermingsontheffing op grond van deze wet aan te haken bij een, reeds in voorbereiding zijnde, omgevingsvergunning.”

Daarmee is voortaan ook voor natuurvergunningen (‘gebiedsbeschermingsvergunningen’) duidelijk dat het mogelijk is om deze tijdens de procedure te ontkoppelen van een omgevingsvergunning.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Aanhaakplicht Wnb tijdens procedure ontkoppelen

Als voor een bepaalde activiteit zowel een omgevingsvergunning als een toestemming ingevolge de Wet natuurbescherming nodig is, geldt een aanhaakplicht. De vergunningaanvrager kan deze aanhaakplicht voorkomen door de procedures voor de verschillende benodigde toestemmingen te ontkoppelen. Uit de wet lijkt te volgen dat de vergunningaanvrager deze keuze (aanhaakplicht of ontkoppelen) moet maken ten tijde van het indienen van de eerste aanvraag. Maar is dat ook zo? Of kan de vergunningaanvrager zijn keuze ook nog gedurende de procedure aanpassen? De Raad van State deed hierover op 13 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:803) een interessante uitspraak.

Juridisch kader

Als voor een activiteit zowel een omgevingsvergunning als een toestemming op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) nodig is, dan haken deze procedures in beginsel bij elkaar aan. Dit volgt uit artikel 2.1, eerste lid, sub i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Deze artikelen bepalen, samengevat weergegeven, dat een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, sub i, van de Wabo nodig is als sprake is van:

  • een project of het verrichten van een andere handeling waarvoor een vergunning ingevolge artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb (Natura 2000) nodig is, maar deze vergunning niet is aangevraagd of verleend;
  • een handeling waarvoor een toestemming ingevolge de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wnb (flora en fauna) nodig is, maar deze ontheffing niet is aangevraagd of verleend.

Dit betekent het volgende:

  • als de vergunningaanvrager eerst de vergunning en/of ontheffing ingevolge de Wnb aanvraagt, geldt er geen aanhaakplicht; de toestemmingen ingevolge de Wnb en de Wabo doorlopen een afzonderlijke procedure;
  • als de vergunningaanvrager eerst de omgevingsvergunning aanvraagt, geldt er wel een aanhaakplicht; de toestemmingen ingevolge de Wnb en de Wabo doorlopen één gezamenlijke procedure.

Als de aanhaakplicht geldt, is voor de vergunning en/of ontheffing ingevolge de Wnb een verklaring van geen bedenkingen (VVGB) van het bevoegd gezag voor die vergunning en/of ontheffing nodig. Die VVGB is vereist om de omgevingsvergunning te kunnen verlenen. Voor een nadere toelichting verwijs ik graag naar mijn blog ‘Aanhaakplicht Natuurbeschermingswet’ en ‘Wet natuurbescherming: aanhaakplicht en omgevingsvergunning natuur’.

Oordeel van de rechter

De uitspraak van de Raad van State van 13 maart 2019 gaat over een omgevingsvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een windpark.

De vergunningaanvrager heeft er bij het aanvragen van de omgevingsvergunning voor gekozen om de handelingen met gevolgen voor beschermde diersoorten (ontheffing flora en fauna) aan te laten haken bij de omgevingsvergunning. Dit betekent dat hiervoor in het kader van de omgevingsvergunning een VVGB nodig was.

Ná het indienen van de vergunningaanvraag heeft de vergunningaanvrager de aanvraag voor de activiteit ‘handelingen met gevolgen voor beschermde plant- en diersoorten’ echter ingetrokken. Op diezelfde datum had de vergunningaanvrager namelijk een aparte aanvraag voor een ontheffing ingediend.

Vanaf dat moment had de aanvraag dus geen betrekking meer op de activiteit ‘handelingen met gevolgen voor beschermde plant- en diersoorten’. Het is een keuze geweest van de vergunningaanvrager om hiervoor alsnog een aparte aanvraag in te dienen. Het is niet verplicht om aan te haken. Daarom was geen VVGB (meer) nodig in het kader van de omgevingsvergunning.

Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat de aanhaakplicht tijdens de procedure nog kan komen te vervallen, door de benodigde toestemmingen ingevolge de Wabo en de Wnb dan alsnog te ontkoppelen.

mw. mr. Franca Damen

Gebrek aan ammoniakrechten vormt knelpunt voor MER(-beoordeling)

Wanneer een veehouderij over onvoldoende ammoniakrechten beschikt, dan vormt dit een knelpunt bij het opstellen van een milieueffectrapport of een aanmeldingsnotitie voor een MER-beoordeling. Dit volgt uit een uitspraak van rechtbank Oost-Brabant van 29 december 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:8050). De uitspraak kan behoorlijke consequenties hebben voor de praktijk.

Situatie

Een veehouder heeft voor de uitbreiding van zijn varkenshouderij een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteiten milieu, bouwen en afwijken van het bestemmingsplan. Bij besluit van 12 augustus 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reusel-De Mierden de vergunning verleend. Tegen deze vergunning is vervolgens beroep ingediend. Het beroep richt zich met name op de activiteit milieu.

Voor de uitbreiding van de varkenshouderij moest ook een MER-beoordeling worden uitgevoerd. Op grond van de wet moet een MER-beoordelingsbesluit worden genomen voordat de aanvraag om een omgevingsvergunning in behandeling wordt genomen. Dat is in onderhavige kwestie ook gebeurd.

Daarnaast is tevens een vergunning vereist op grond van de Natuurbeschermingswet (hierna: Nb resp. Nb-vergunning). Deze vergunning is aangevraagd voordat de aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend. Omdat de Nb-vergunning eerder is aangevraagd dan de omgevingsvergunning, geldt er geen aanhaakplicht.

Ammoniak knelpunt voor MER-beoordeling

Voordat de aanvraag om omgevingsvergunning in behandeling is genomen, is eerst een MER-beoordelingsbesluit genomen. De gemeente heeft op basis van de door de veehouder overgelegde MER-beoordelingsnotitie besloten dat er geen MER hoeft te worden opgesteld. In de MER-beoordelingsnotitie is onder meer ingegaan op de ammoniakemissie. Daarbij is uitgegaan van ammoniakemissie van 1989 kg in de vergunde en 3581 kg in de aangevraagde situatie. Er is aldus sprake van een toename van de ammoniakemissie. Deze toename moet volledig gemitigeerd worden. Dit betekent, kort gezegd, dat er maatregelen moeten worden getroffen die ervoor zorgen dat er per saldo geen sprake is van een toename van de ammoniakemissie. In de MER-beoordelingsnotitie staat vermeld dat de toename in ammoniakemissie wordt gesaldeerd met ammoniakrechten uit de provinciale depositiebank. Daarnaast is er een afzonderlijke Nb-vergunning aangevraagd. Zonder deze Nb-vergunning mag de veehouderij niet worden uitgebreid.

Het besluit waarbij de omgevingsvergunning is verleend, dateert van 12 augustus 2013. Op 13 november 2013 heeft de Afdeling een uitspraak gedaan over de provinciale depositiebank. In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat weliswaar saldo uit een depositiebank kan worden betrokken bij het verlenen van een Nb-vergunning, maar dat daarvoor aan een aantal voorwaarden moet worden voldaan. De depositiebank van de provincie Noord-Brabant voldoet niet aan deze voorwaarden. Vanwege deze uitspraak heeft de provincie besloten om het saldo van de depositiebank op nul te zetten.

Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 is de rechtbank van oordeel dat de gemeente ten onrechte voorbij is gegaan aan de ammoniakemissie op basis van de geldende vergunningen. Eveneens heeft de gemeente ten onrechte verondersteld dat de toename van ammoniakemissie als gevolg van de aangevraagde wijziging zou kunnen worden gesaldeerd door middel van de provinciale depositiebank. De omstandigheid dat deze veronderstelling pas sinds 13 november 2013 – dat is dus ná het verlenen van de omgevingsvergunning – onjuist blijkt te zijn, doet daaraan niets af. ook de omstandigheid dat de aangevraagde uitbreiding geen doorgang kan vinden als niet wordt voldaan aan de Natuurbeschermingswet, doet aan het voorgaande niets af. de rechtbank is van oordeel dat de uitkomst van een MER-beoordeling niet kan afhangen van de uitkomst van een mogelijke uitkomst van de besluitvorming op een aanvraag om een Nb-vergunning. Daargelaten dat in dit geval de provincie bevoegd is om te beslissen op een aanvraag om een Nb-vergunning, is het de gemeente die een MER-beoordelingsbesluit moet nemen. Dit is slechts anders als de Nb-vergunning al is verleend ten tijde van het bestreden besluit (vgl. rechtbank Oost-Brabant 27 juni 2013, ECLI:NL:RBOBR:2570). Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het besluit vernietigd.

Gevolgen voor praktijk

Deze uitspraak heeft grote gevolgen voor de praktijk. Immers betekent dit dat in het geval een MER moet worden opgesteld of een MER-beoordeling moet worden uitgevoerd – hetgeen bij een uitbreiding van een veehouderij al snel het geval is – eigenlijk eerst een onherroepelijke Nb-vergunning moet worden verkregen. Zoals inmiddels vrij algemeen bekend is in de agrarische (advies)praktijk, wijzigt de jurisprudentie omtrent Nb-vergunningen erg snel. Doordat er steeds nieuwe jurisprudentie op dit gebied verschijnt, is het soms moeilijk in te schatten of een Nb-vergunning zal worden verleend en vervolgens ook de toets van de Afdeling zal doorstaan (als er beroep wordt ingediend).

Wanneer een MER of MER-beoordelingsnotitie wordt opgesteld, terwijl de Nb-vergunning nog niet is verleend of nog niet onherroepelijk is, kan dit volgens rechtbank Oost-Brabant dus vervelende consequenties hebben. Wanneer immers zelfs na het verlenen van een omgevingsvergunning nog jurisprudentie over Nb-vergunningen verschijnt, en deze jurisprudentie tot de conclusie leidt dat de veehouderij, kort gezegd, over onvoldoende ammoniakrechten beschikt, dan kan dit volgens rechtbank Oost-Brabant tot de conclusie leiden dat een MER of MER-beoordelingsnotitie niet deugt. Dit zelfs terwijl de Natuurbeschermingswet niet aanhaakt bij de omgevingsvergunning.

Ook in het kader van de PAS kan deze uitspraak aanzienlijke consequenties hebben. Voor het verkrijgen van een Nb-vergunning wordt men immers volledig afhankelijk van het voldoende beschikbaar zijn van ontwikkelingsruimte en vervolgens van het al dan niet toedelen hiervan door het bevoegd gezag.

Overige aspecten

In de uitspraak zijn daarnaast nog een aantal andere aspecten aan de orde gekomen die voor de praktijk relevant zijn.

Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing

Op grond van de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak veehouderij (hierna: de beleidslijn) dient in het geval de jaarlijkse ammoniakemissie in de aangevraagde situatie bij toepassing van de best beschikbare technieken (hierna: BBT) meer dan 5.000 kg bedraagt, boven het meerdere een extra reductie ten opzichte van BBT te worden gerealiseerd. Wanneer de veehouderij op een relatief korte afstand van een kwetsbaar natuurgebied is gelegen, dient het bevoegd gezag een meer stringente toets uit te voeren bij een uitbreiding van een dergelijke veehouderij.

De appellant heeft gesteld dat er niet wordt voldaan aan de beleidslijn, omdat in de bestaande stal geen voorzieningen worden getroffen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gemeente voldoende heeft gemotiveerd waarom in de bestaande stal kan worden volstaan met toepassing van BBT, ondanks dat in de omgeving kwetsbare natuurgebieden zijn gelegen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat waarde is gehecht aan de toepassing van het aangevraagde luchtwassysteem met een vergaande reductie van de emissies van ammoniak, geur en fijnstof.

Rapport stallucht en planten

Het rapport stallucht en planten is nog steeds van belang bij de beoordeling van directe ammoniakschade. Aan dit rapport wordt voldaan als zich geen verslechtering voordoet ten opzichte van de reeds vergunde situatie. Dat de bestaande stal niet zou voldoen aan het rapport, heeft de rechtbank niet van belang geacht. Immers is de bestaande situatie reeds vergund.

Meer geluidsruimte vergund

Het is niet toegestaan om in een omgevingsvergunning meer geluidruimte te vergunnen dan is aangevraagd. Omdat in onderhavige vergunning meer geluidruimte is vergund dan is aangevraagd, heeft de rechtbank de vergunning in strijd met het bepaalde in artikel 2.14, eerste lid, sub a, onder 5, Wabo geacht (“de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen”).

mw. mr. Franca Damen