Beleidsregel mag niet categorisch aanvragen afwijzen

Een beleidsregel die ertoe leidt dat de wettelijke bevoegdheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het gebruiken van een recreatiewoning voor bewoning nimmer wordt toegepast, moet als onredelijk worden aangemerkt. Dat oordeelde rechtbank Gelderland in een uitspraak van 24 november 2016, gepubliceerd op 20 december 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:6347).

In deze uitspraak ging het over een aantal besluiten tot het opleggen van een last onder dwangsom vanwege het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van recreatiewoningen voor permanente bewoning. Naar aanleiding van deze besluiten hebben de bewoners ieder afzonderlijk bij de gemeente een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden omgevingsvergunning. Zij hebben de gemeente gevraagd om met toepassing van artikel 4, onderdeel 10, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) de omgevingsvergunning te verlenen.

Op grond van dit artikelonderdeel kan een omgevingsvergunning planologisch strijdig gebruik worden verleend voor het gebruiken van een recreatiewoning voor bewoning, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

  • de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen;
  • de bewoning is niet in strijd met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden;
  • de bewoner had op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik en bewoont deze sindsdien onafgebroken, en
  • de bewoner was op 31 oktober 2003 meerderjarig.

De gemeente heeft echter geweigerd om een omgevingsvergunning te verlenen, omdat de gemeentelijke beleidsregel ‘Handhaving permanente bewoning recreatiewoningen – plan van aanpak’ hieraan in de weg staat.

De bewoners hebben tegen de besluiten van de gemeente beroep ingediend bij de rechtbank. De rechtbank heeft de besluiten van de gemeente vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank leidt de gemeentelijke beleidsregel er namelijk toe dat de bevoegdheid die de gemeente ingevolge artikel 4, onderdeel 10, van bijlage II bij het Bor heeft, nimmer wordt toegepast. In de beleidsregel wordt bovendien niet ingegaan op persoonlijke omstandigheden. Zo’n categorische beleidsregel acht de rechtbank bij de toepassing van artikel 4, onderdeel 10, van bijlage II bij het Bor onredelijk. Dat artikel is namelijk bij uitstek in het leven geroepen om op grond van persoonlijke omstandigheden een persoonsgebonden vergunning te verlenen. Om dan een beleidsregel te maken waarbij aanvragen categorische worden afgewezen, is niet redelijk.

Daarbij heeft de rechtbank ook gewezen op de uitspraak van de Raad van State van 26 oktober 2016, waaruit volgt dat het bevoegd gezag in een concreet geval alle omstandigheden van het geval moet betrekken bij de beoordeling, ook als er een beleidsregel is. De gemeente heeft bij de besluitvorming ten onrechte niet de persoonlijke omstandigheden van de bewoners betrokken. De rechtbank heeft daarom de besluiten van de gemeente – zowel tot het opleggen van een last onder dwangsom als tot het weigeren van de aangevraagde vergunning – vernietigd.

mw. mr. Franca Damen

Raad van State gaat om in rechtspraak over beleidsregels

De Raad van State is thans, anders dan voorheen, van oordeel dat omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd, wél kunnen worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van een beleidsregel. Dit oordeelde de Raad van State in een uitspraak van 26 oktober 2016 (201507715, ECLI:NL:RVS:2016:2840). De Raad van State wijkt hiermee af van de bestaande rechtspraak over beleidsregels.

Bestuursorganen moeten gelet op artikel 4:84 Awb overeenkomstig beleidsregels handelen, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen belangen. Tot de uitspraak van 26 oktober 2016 oordeelde de Raad van State standaard dat het bij bijzondere omstandigheden enkel gaat om omstandigheden waarmee bij de totstandkoming van de beleidsregel geen rekening is gehouden en die dus niet in die beleidsregel zijn verdisconteerd.

De Raad van State heeft in de uitspraak van 26 oktober 2016 expliciet overwogen thans, anders dan voorheen, van oordeel te zijn dat omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd, of moeten worden geacht te zijn verdisconteerd, niet reeds daarom buiten beschouwing kunnen worden gelaten. In de praktijk blijkt namelijk dat ook al zijn omstandigheden bezien bij het opstellen van een beleidsregel, niet altijd voorzien kon worden of deze omstandigheden alleen of gezamenlijk in een concreet geval niettemin tot onevenredige gevolgen kunnen leiden.

Daarom moet het bestuursorgaan alle omstandigheden van het geval betrekken in zijn beoordeling en beoordelen of deze op zichzelf dan wel met andere omstandigheden moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Daarmee heeft de Raad van State thans dus een ander oordeel over beleidsregels ingenomen.

mw. mr. Franca Damen