Handhaving tegen PAS-melders niet noodzakelijk

Handhaving tegen PAS-melders is niet noodzakelijk, mits dat (uiteraard) voldoende wordt onderbouwd. Dat blijkt uit drie uitspraken van de Raad van State van 28 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:838, 844 en 852). Hierin heeft de Raad van State een principieel oordeel gegeven over de vraag hoe handhavingsverzoeken ten aanzien van PAS-melders moeten worden beoordeeld.

Achtergrond

Met de uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 over het voormalige Programma Aanpak Stikstof (PAS) is duidelijk geworden dat PAS-meldingen geen betekenis hebben. Bedrijven die een PAS-melding hebben gedaan, mochten daar achteraf bezien niet mee volstaan. Zij hadden over een natuurvergunning (een omgevingsvergunning Natura 2000-activiteit sinds 1 januari 2024) moeten beschikken. Daarmee zijn bedrijven die op basis van een PAS-melding in werking zijn, feitelijk illegaal geworden. Dit heeft vervelende gevolgen, waaronder de dreiging van handhaving.

Er zijn vele handhavingszaken gestart. Sinds 2021 hebben rechtbanken daar de nodige uitspraken over gedaan. De strekking daarvan was over het algemeen dat provincies ondanks dat PAS-melders te goeder trouw hebben gehandeld, grote bedrijfsbelangen hebben, op grond van de wet legalisatie van de PAS-melding tegemoet mogen zien en maar een geringe stikstofdepositie op Natura 2000-gebied veroorzaken, (mogelijk) toch moeten handhaven tegen PAS-melders.

Over een eerste uitspraak van een rechtbank hierover schreef ik het artikel ‘PAS-meldingen en handhaving’. Voor verdere achtergrondinformatie verwijs ik daar graag naar.

Op 28 februari 2024 deed de Raad van State de eerste uitspraken over de vraag of provincies handhavend moeten optreden tegen PAS-melders.

Overtreding en legaliteitsbeginsel

De Raad van State stelt in de uitspraken van 28 februari 2024 allereerst vast dat er sprake is van een overtreding van de natuurvergunningplicht (artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming zoals die gold tot 1 januari 2024). Een natuurvergunning is niet alleen nodig voor het aanvangen van een activiteit die stikstofdepositie op Natura 2000-gebied veroorzaakt, maar ook voor het voortgaan met die activiteit (ECLI:NL:RVS:2024:844, ro. 6).

Daarom staat het zogeheten ‘legaliteitsbeginsel’ niet aan handhaving tegen PAS-melders in de weg. Het legaliteitsbeginsel bepaalt, kort gezegd, dat handhaving tegen een activiteit alleen mag als die activiteit op grond van de wet- en regelgeving al ‘strafbaar’ was op het moment dat die activiteit werd begaan. Omdat óók voor het voortgaan met een activiteit die stikstofdepositie op Natura 2000-gebied veroorzaakt een natuurvergunning nodig is, is er bij een PAS-melder sprake van een voortdurende overtreding van de natuurvergunningplicht. Daarom staat het legaliteitsbeginsel niet aan handhavend optreden in de weg ondanks dat bij het aanvangen van de activiteit alleen een PAS-melding nodig was.

Geen concreet zicht op legalisatie

Als er sprake is van een overtreding, dan geldt als uitgangspunt dat daar handhavend tegen moet worden opgetreden. Er gelden twee uitzonderingen:

  • als er sprake is van concreet zicht op legalisatie van de overtreding;
  • als handhaving onevenredig is voor de overtreder (in dit geval: de PAS-melder).

Bij PAS-melders is er volgens de Raad van State over het algemeen geen sprake van concreet zicht op legalisatie. De wettelijke verplichting voor de minister van Natuur en Stikstof en provincies om PAS-meldingen te legaliseren (tot 1 januari 2024 opgenomen in artikel 1.13a van de Wet natuurbescherming; vanaf 1 januari 2024 opgenomen in artikel 22.21 van de Omgevingswet), de vaststelling van het legalisatieprogramma, de aanmelding voor deelname aan dat programma, de verificatie van de gegevens die daarvoor zijn ingediend door de provincie en een brief van de provincie dat een PAS-melder kan deelnemen aan het legalisatieprogramma, zijn voor de Raad van State onvoldoende om concreet zicht op legalisatie aan te nemen.

Die omstandigheden voorzien wel in de mogelijkheid tot legalisatie, maar voor daadwerkelijke legalisatie zijn nog verdere stappen nodig. Daardoor is het volgens de Raad van State nog onvoldoende aannemelijk dat PAS-melders op korte termijn zullen worden gelegaliseerd. Dat is afhankelijk van de bronmaatregelen en wanneer de opbrengsten daarvan beschikbaar worden gemaakt.

Handhaving onevenredig

Handhavend optreden tegen PAS-melders kan gelet op de omstandigheden onevenredig zijn. De Raad van State heeft daarover in de uitspraken het volgende overwogen.

“De Afdeling ziet in (1) de individuele belangen van de PAS-melders, (2) de rechtszekerheid die PAS-melders aan het PAS-regime mochten ontlenen, (3) de verschillende uitlatingen van de overheid na de PAS-uitspraak dat PAS-melders zullen worden gelegaliseerd, (4) het legalisatieprogramma dat ervan uitgaat dat medio 2025 alle PAS-melders een natuurvergunning kunnen aanvragen, en (5) het feit dat het legalisatieprogramma in uitvoering is en de bedrijven daarin de mogelijke stappen hebben ondernomen, bijzondere omstandigheden die voor het college aanleiding kunnen zijn om handhavend optreden onevenredig te achten in verhouding tot het natuurbelang en tot medio 2025 af te zien van handhavend optreden. Of daadwerkelijk kan worden afgezien van handhavend optreden, kan het college echter pas beoordelen nadat het de vraag heeft beantwoord of er een redelijk evenwicht is tussen de belangen van de PAS-melders en de belangen die worden gediend met handhavend optreden (het natuurbelang). Hiervoor is nodig dat de gevolgen van het niet handhavend optreden voor de natuur in beeld zijn en zijn afgewogen voor tenminste dezelfde periode, dus tot uiterlijk medio 2025. Aan het natuurbelang kan in die afweging tegemoet worden gekomen door het treffen van maatregelen. Als daarvoor wordt gekozen dan moeten die maatregelen ten minste gelden tot medio 2025. Wanneer die maatregelen inhouden dat bepaalde activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken stoppen, moet vaststaan dat in die periode de activiteiten die zijn betrokken in de maatregelen, niet kunnen worden hervat.”

De bijzondere situatie waarin PAS-melders zijn komen te verkeren, kunnen dus een reden zijn om van handhaving af te zien. Maar daarvoor moeten provincies wel ook het natuurbelang afwegen. Aan het natuurbelang kan tegemoet worden gekomen door het treffen van maatregelen. De Raad van State kijkt daarbij naar de periode tot medio 2025, omdat het legalisatieprogramma ervan uitgaat dat PAS-melders dan een natuurvergunning kunnen aanvragen.

Als provincies ten behoeve van het natuurbelang maatregelen treffen die inhouden dat een stikstofdepositie veroorzakende activiteit (tijdelijk) stopt, dan moet dat ook worden geborgd. In de uitspraken van 28 februari 2024 zijn daarvan twee voorbeelden te vinden: extern salderen en het bemestingsverbod in Overijssel.

Voor afzien van handhaving op basis van (een vergunningaanvraag op basis van) extern salderen is van belang dat (1) de saldogever de activiteiten heeft beëindigd en beëindigd houdt en (2) de vergunningen van de saldogever zijn ingetrokken (ECLI:NL:RVS:2024:852, ro. 11.4). Het additionaliteitsvereiste speelt daarbij in het kader van handhaving – anders dan in het kader van een natuurvergunning op basis van extern salderen – geen rol. (NB: de Raad van State noemt het bij handhaving daarom ook geen extern salderen, maar het inzetten van “de beëindiging van stikstofveroorzakende activiteiten”; zie ro. 11.6).

Voor afzien van handhaving op basis van het bemestingsverbod (of een andere generieke maatregel) is van belang dat die

“maatregel wordt getroffen voor tenminste dezelfde periode als dat wordt afgezien van handhavend optreden (uiterlijk medio 2025), de activiteiten die in de maatregel zijn betrokken zijn beëindigd en niet hervat kunnen worden in de periode, en een registratie wordt bijgehouden welke depositieafname door de maatregel (per hexagon) wordt ingezet voor welk bedrijf” (ECLI:NL:RVS:2024:838, ro. 12.3).

Omdat het bemestingsverbod van Overijssel een maatregel is die jaarlijks moet worden heroverwogen, zijn de gevolgen voor het natuurbelang ten onrechte niet voor dezelfde periode afgewogen als die waarin wordt afgezien van handhaving. “Door de handhaafbaarheid van het bemestingsverbod staat wel vast dat de stikstofveroorzakende activiteit – voor de looptijd van het bemestingsverbod – niet kan worden hervat. Daarnaast (…) wordt in een boekhouding op hexagonniveau (…) bijgehouden welke depositie voor welke PAS-melder wordt ingezet.” Het additionaliteitsvereiste speelt hierbij – net als bij ‘extern salderen’ in het kader van handhaving – geen rol.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Duidelijke uitspraak over voorwaarden extern salderen

Op 14 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:625) heeft de Raad van State een duidelijke uitspraak gedaan over de voorwaarden voor extern salderen in het kader van het natuurbeschermingsrecht. Ook het arrest van het Hof van Justitie van 10 november 2022 komt daarbij aan de orde.

Extern salderen

Als een activiteit een toename van stikstofdepositie veroorzaakt, kan hiervoor in sommige gevallen een omgevingsvergunning Natura 2000-activiteit worden verkregen op basis van extern salderen. In dat geval wordt de (legaal veroorzaakte) stikstofdepositie van een stoppende activiteit (de saldogever) ingezet om een andere activiteit (de saldonemer) mogelijk te maken. Een veehouderij die stopt, kan zo de uitbreiding van bijvoorbeeld een andere nabijgelegen veehouderij of, in het geval van de uitspraak van de Raad van State van 14 februari 2024, een gebiedsontwikkeling mogelijk maken.

Voor extern salderen gelden verschillende voorwaarden. De Raad van State heeft de belangrijkste voorwaarden nog een keer duidelijk op een rijtje gezet in de uitspraak van 14 februari 2024 (ro. 43.2).

  • Er moet een directe samenhang bestaan tussen de voorgenomen activiteit (saldonemer) en de salderingsmaatregel (saldogever).
  • De directe samenhang kan tot uitdrukking komen in het intrekken van de vergunning waarmee wordt gesaldeerd of een overeenkomst tussen de saldogever en saldonemer over de overname van stikstofdepositie.
  • Er moet voldoende zijn gewaarborgd dat de bedrijfsactiviteiten van de saldogever niet kunnen worden hervat op basis van dezelfde (overgedragen) depositiesaldi.
  • Bij salderen met een omgevingsvergunning Natura 2000-activiteit moest de stikstofdepositie van de saldogever aanwezig (kunnen) zijn tot het moment van intrekking van de natuurvergunning of het sluiten van de overeenkomst over de overname van stikstofdepositie.
  • Bij salderen met een milieutoestemming moest (het bedrijf van) de saldogever feitelijk aanwezig zijn op het moment van intrekking van de milieutoestemming of het sluiten van de overeenkomst over de overname van ammoniakemissie.

Voor extern salderen zijn ook voorwaarden opgenomen in provinciale beleidsregels daarover.

Additionaliteitsvereiste

De uitspraak van de Raad van State van 14 februari 2024 is een vervolguitspraak op de uitspraak van 24 november 2021 over de besluiten voor ‘Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat’ (GOL). Voor deze besluiten is een passende beoordeling gemaakt. In de passende beoordeling zijn de beëindiging van twee veehouderijen (saldogevers) en de beëindiging van het uitrijden van mest op een maisakker meegenomen als mitigerende maatregelen.

In de uitspraak van 24 november 2021 oordeelde de Raad van State dat onvoldoende was gemotiveerd dat de maatregelen als mitigerende maatregelen (voor extern salderen) mochten worden gebruikt. Het zogeheten additionaliteitsvereiste stond daar mogelijk aan in de weg. In de aangepaste besluiten is hiervoor daarom een extra toelichting opgenomen. In de uitspraak van 14 februari 2024 heeft de Raad van State geoordeeld dat uit die extra toelichting blijkt dat het additionaliteitsvereiste niet aan het gebruiken van de maatregelen als mitigerende maatregelen (voor extern salderen) in de weg stond. Voor een verdere toelichting daarop verwijs ik naar mijn artikel ‘Het additionaliteitsvereiste als obstakel voor extern salderen’.

Belang van het arrest van het Hof van Justitie van 10 november 2022

Bij de beoordeling van de vraag of de saldogevers als mitigerende maatregel mochten worden gebruikt, is de Raad van State ingegaan op het arrest van het Hof van Justitie van 10 november 2022. Dit arrest staat er naar het oordeel van de Raad van State niet aan in de weg om de saldogevers als mitigerende maatregel te gebruiken. Het arrest is geen reden om de vergunning van de saldogevers opnieuw te moeten toetsen. Meer precies heeft de Raad van State daarover het volgende overwogen.

“De Afdeling begrijpt de beroepsgrond van VGNB en anderen zo dat is bedoeld te betogen dat uit het arrest AquaPri volgt dat bij de passende beoordeling voor de GOL beoordeeld had moeten worden of de passende beoordeling voor het project aan de [locatie 1] voldeed aan de vereisten van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Bij de passende beoordeling voor de GOL is namelijk rekening gehouden met het stopzetten van de veehouderij aan de [locatie 1].

De Afdeling volgt de VGNB en anderen hierin niet. De stopzetting van de activiteiten aan de [locatie 1] is namelijk een mitigerende maatregel, die in de passende beoordeling kan worden betrokken bij de beoordeling of eventuele schadelijke gevolgen die rechtstreeks uit een plan of project voortvloeien, kunnen worden voorkomen of verminderd. Het gevolg van het stopzetten van de activiteiten aan de [locatie 1] is een vermindering van de stikstofemissie waarmee in de passende beoordeling van de GOL rekening is gehouden. Met die vermindering mag rekening worden gehouden, omdat het gaat om stikstofemissie die feitelijk kon worden veroorzaakt op basis van een onherroepelijke en een voor onbepaalde tijd geldende natuurtoestemming, terwijl die emissie in verband met het project GOL is beëindigd. (…) De beroepsgrond dat in de passende beoordeling ten onrechte rekening is gehouden met de beëindiging van de veehouderij aan [locatie 1] omdat de toestemming voor deze veehouderij gebaseerd is op een gebrekkige passende beoordeling, slaagt niet.”

Als een saldogever over een onherroepelijke omgevingsvergunning Natura 2000-activiteit beschikt, hoeft die vergunning dus niet eerst op grond van het arrest van het Hof van Justitie van 10 november 2022 opnieuw beoordeeld te worden voordat die vergunning kan worden gebruikt als mitigerende maatregel (voor extern salderen). Dat geldt óók als vaststaat dat die omgevingsvergunning Natura 2000-activiteit is verleend op basis van een ontoereikende passende beoordeling, zoals een PAS-vergunning. Zo’n vergunning is namelijk niet van rechtswege nietig.

“Wanneer een vergunning is afgegeven voor een project na een beoordeling die niet voldeed aan artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn, moet die schending wel ongedaan worden gemaakt. Dit vergt echter een onderzoek dat op basis van artikel 6, eerste of tweede lid, van de Habitatrichtlijn moet worden verricht, wat hier niet aan de orde is. Bij het extern salderen moet in dit geval wel beoordeeld worden of de beëindiging van de saldogever niet al nodig is als instandhoudings- of passende maatregel.”

Die laatste toets gaat over het additionaliteitsvereiste. Daar liepen de besluiten voor het GOL in de uitspraak van de Raad van State van 24 november 2021 op vast. Maar in de herstelbesluiten is dat gebrek gelet op de uitspraak van de Raad van State van 14 februari 2024 hersteld.

Geen voorwaarden voor extern salderen

De Raad van State heeft in de uitspraak de belangrijkste voorwaarden voor extern salderen genoemd. In aanvulling daarop heeft de Raad van State ook enkele aspecten genoemd die géén voorwaarden voor extern salderen zijn.

  • Het is niet van belang of de saldogever in de autonome situatie zou gaan stoppen of niet.
  • Het is niet van belang of de voorzieningen op het bedrijf van de saldogever nog volledig aanwezig zijn om (rendabel) te gebruiken voor de bedrijfsvoering waarvoor de ingetrokken toestemming gold.
  • Het is niet van belang of bij het opnieuw in gebruik nemen van het bedrijf van de saldogever al dan niet aan nieuwe eisen moet worden voldaan.

Feitelijk gerealiseerde capaciteit als voorwaarde

In de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant (Beleidsregel) stonden voorwaarden voor extern salderen (sinds 1 januari 2024 zijn deze opgenomen in de Beleidsregel omgevingsrecht). Een van deze voorwaarden was dat alleen mocht worden gesaldeerd met een toestemming voor zover de capaciteit aantoonbaar feitelijk is gerealiseerd. De Raad van State heeft die voorwaarde verder toegelicht in de uitspraak.

“Naar het oordeel van de Afdeling gaat het bij deze voorwaarde om de vraag of de capaciteit voor de veehouderij materieel daadwerkelijk is gerealiseerd, zodat voorkomen wordt dat gesaldeerd kan worden met toestemmingen waarvan nooit feitelijk gebruik kan zijn gemaakt. Zoals in de toelichting bij de Beleidsregel over het intern salderen staat: “Er mag alleen stikstofemissie worden ingezet voor intern salderen voor zover de capaciteit feitelijk is gerealiseerd. Of gebouwen, infrastructuur, installaties of overige voorzieningen die nodig zijn voor het uitvoeren van een activiteit daadwerkelijk zijn gerealiseerd, kan worden aangetoond met bijvoorbeeld luchtfoto’s, foto’s, of betaalde rekeningen. Onder ‘overige voorzieningen’ worden bijvoorbeeld terreinen die zijn ingericht voor op- en overslag gerekend.” De Afdeling ziet geen grond om de vraag of “capaciteit feitelijk is gerealiseerd” in het kader van extern salderen anders te beantwoorden.”

Voor het beantwoorden van de vraag of de capaciteit aantoonbaar feitelijk is gerealiseerd, is niet van belang of de veehouderij (saldogever) over de bijbehorende fosfaatrechten beschikt. Dit volgt namelijk niet uit de definitie van ‘toestemming’ in de Beleidsregel en ook niet uit andere voorwaarden in de Beleidsregel.

Ook is niet van belang of de voorzieningen in de veehouderij (saldogever) nog economisch rendabel zijn. Het gaat erom dat de veehouderij materieel daadwerkelijk in werking kon zijn en is geweest op de vergunde manier.

Stoppende veehouderij onder het PAS

In het kader van het voormalige Programma Aanpak Stikstof (PAS) is ontwikkelingsruimte uitgedeeld op basis van stoppende agrarische bedrijven. De stikstofdepositie van stoppende agrarische bedrijven mag niet dubbel worden gebruikt. Als de stikstofdepositie van een stopper al is gebruikt in het kader van het PAS, mag die niet nog eens worden gebruikt voor extern salderen. Een verdere toelichting hierop is te lezen in mijn artikel ‘Programma Aanpak Stikstof onderuit (deel 7): extern salderen weer ‘hot’ of andere oplossingen?’.

Deze extra voorwaarde voor extern salderen komt terug in de uitspraak van de Raad van State van 14 februari 2024. De reden daarvoor is dat uit de stukken is gebleken dat de saldogever een groot deel van zijn fosfaatrechten op 30 juni 2018 had overgedragen. Dat is gelet op de PAS-uitspraak aanleiding om te vermoeden dat de saldogever een ‘stopper’ is waarvan de stikstofdepositie in het kader van het PAS al als ontwikkelingsruimte is ingezet. Dat zou betekenen dat de stikstofdepositie nu niet (nogmaals) in het kader van extern salderen mag worden ingezet. Het bevoegd gezag had dit naar het oordeel van de Raad van State verder moeten onderzoeken.

Bemesten

Als agrarische gronden mochten worden gebruikt voor bemesten en dat bemesten in de beoogde situatie stopt, dan mag het bemesten worden gebruikt om te salderen. Hoe de referentiesituatie voor bemesten moet worden vastgesteld, heeft de Raad van State uiteengezet in de uitspraak van 12 oktober 2022. Ook in de uitspraak van 14 februari 2024 heeft de Raad van State het nog een keer (kort) uiteengezet.

“Voor de beoordeling van de gevolgen van een plan moet worden uitgegaan van de planologisch legale feitelijke situatie die voorafgaat aan de vaststelling van het plan. Dat betekent dat voor elk perceel waarvan de beëindiging van de bemesting is betrokken in de referentiesituatie, nagegaan moet worden op welke wijze gebruik werd gemaakt van dat perceel en of dat gebruik ook planologisch was toegestaan. Voor de beoordeling van de gevolgen van de natuurvergunning moet worden nagegaan of op grond van het planologisch regime dat op de referentiedatum (hier 10 juni 1994) van kracht was, dat bemesten was toegestaan, of de gronden voor die datum ook werden gebruikt als landbouwgrond, zodat ervan kan worden uitgegaan dat die gronden ook werden bemest en of niet na de referentiedatum een planologisch regime van kracht is geworden waaruit volgt dat bemesten niet langer is toegestaan.”

In de uitspraak staan daarnaast nog verschillende andere relevante overwegingen over bemesten.

Voor de projectberekening hoeft niet te worden uitgegaan van toekomstige beperkingen aan de aanwending van mest. Het gaat om de bemesting die in de referentiesituatie was toegestaan.

Voor het bepalen van de referentiesituatie mag worden uitgegaan van het op de percelen aanwenden van dierlijke mest, zoals dat op grond van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, bijlage A, voor de verschillende gewassen is toegestaan.

Voor het berekenen van de ammoniakemissie als gevolg van het toepassen van stalmest mag worden uitgegaan van TAN-waarden (Totaal ammoniakaal N; N = stikstof). De TAN-waarde verschilt per dier, per vorm (gier vast, drijfmest) en naar gelang het gaat om mest in de stal, in opslag, beweiding of bij mestdroging. Het bevoegd gezag was in dit geval uitgegaan van een toegepaste TAN-waarde van 60%.

“Omdat de samenstelling van mest kan verschillen en het gebruikelijk is dat mest wordt uitgereden van verschillende veehouderijen (ook van varkens en pluimvee), is het naar het oordeel van de Afdeling niet nodig uit te gaan van mest afkomstig van rundvee, inclusief een verlaging wegens tussentijdse mineralisatie en emissie.”

Gelet hierop had het bevoegd gezag mogen uitgaan van een TAN-waarde van 60%.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Toetsingskader stikstof voor beweiden en bemesten

Al in een uitspraak van 4 februari 2015 oordeelde de Raad van State dat voor beweiden en bemesten een natuurvergunning nodig kan zijn. In de uitspraak van 29 mei 2019 bevestigde de Raad van State dat (nogmaals) duidelijk. Hoe beweiden en bemesten moeten worden getoetst, bleef jarenlang onduidelijk. Maar in een uitspraak van 12 oktober 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2874) heeft de Raad van State het toetsingskader voor stikstof voor beweiden en bemesten toegelicht.

Natuurvergunningplicht

Of voor beweiden en bemesten een natuurvergunning nodig is, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of beweiden en bemesten significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden kunnen hebben. Als het antwoord ja is, dan is een natuurvergunning nodig. Als het antwoord nee is, dan is geen natuurvergunning nodig.

Als voor beweiden en bemesten een natuurvergunning nodig is, dan moet het beweiden samen met het bedrijf (o.a. de stallen en vervoersbewegingen) in één natuurvergunning worden opgenomen. De reden daarvoor is dat het beweiden en het houden van de dieren in de stallen juridisch gezien één ‘project’ vormen en één project in zijn geheel moet worden beoordeeld. De verschillende onderdelen van één project mogen niet worden opgeknipt in aparte natuurvergunningen.

Bemesten is daarentegen een apart project volgens de Raad van State. Dat betekent dat als voor bemesten een natuurvergunning nodig is, dit in een andere (aparte) natuurvergunning – los van het bedrijf en beweiden – mag. Maar het is ook toegestaan om bemesten in dezelfde natuurvergunning op te nemen als het bedrijf en beweiden.

Dat blijkt uit (onder andere) de uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019. De Raad van State bevestigt dit (nogmaals) in de uitspraak van 12 oktober 2022. Maar uit deze uitspraak blijkt ook dat beweiden en bemesten voor de beoordeling van stikstof niet geheel los van elkaar kunnen worden gezien.

Relevante overwegingen beweiden en bemesten

De Raad van State overweegt in de uitspraak van 12 oktober 2022 dat beweiden op twee manieren voor een lagere stikstofemissie zorgt. De stalemissies nemen af. Daarnaast worden de weilanden met beweiding minder bemest met stalmest dan weilanden zonder beweiding.

De emissie van beweiden kan worden weggestreept tegen de afname van emissie van bemesten die daarvan het gevolg is. Er is dan sprake van intern salderen. Om de gevolgen van beweiden te beoordelen, moeten dus eerst de gevolgen van bemesten worden beoordeeld.

De gronden waarop beweid zal worden, moeten onderdeel van de aanvraag voor de natuurvergunning zijn. Als het de bedoeling is om het beweiden toe te staan op basis van intern salderen met bemesten, dan moet bemesten ook inzichtelijk worden gemaakt in de aanvraag en de vergunning.

Om de gevolgen van beweiden en bemesten voor stikstof (op Natura 2000-gebieden) vast te stellen, moet eerst worden vastgesteld wat de referentiesituatie is. Op grond van vaste rechtspraak is de referentiesituatie normaal gesproken:

  • de natuurvergunning die (onherroepelijk) voor een bedrijf geldt of
  • de milieutoestemming (vergunning of melding) met de laagst toegestane ammoniakemissie sinds de Europese referentiedatum (dat is vaak 10 juni 1994, 24 maart 2000 en/of 7 december 2004).

Voor beweiden en bemesten was echter nooit een (individuele) (milieu)toestemming vereist. Dat betekent dat de referentiesituatie voor beweiden en bemesten niet op basis van een milieutoestemming kan worden vastgesteld.

De referentiesituatie voor activiteiten waarvoor geen milieutoestemming was vereist, kan dan worden ontleend aan een andere toestemming die voor die activiteiten op de Europese referentiedatum gold. Dat kunnen ook algemene regels zijn op basis waarvan die activiteiten waren toegestaan.

De Raad van State heeft vastgesteld dat de referentiesituatie voor bemesten kan worden ontleend aan het planologisch regime dat gold op de Europese referentiedatum. Dat is over het algemeen een bestemmingsplan, maar kan (bijvoorbeeld) ook een beheersverordening zijn.

Toetsingskader stikstof voor bemesten

Om de gevolgen van beweiden en bemesten voor stikstof (op Natura 2000-gebieden) vast te stellen, moet eerst worden gekeken naar bemesten. Want beweiden kan door intern salderen met bemesten mogelijk zijn.

De eerste stap om de referentiesituatie voor bemesten vast te stellen, is het bestemmingsplan dat op de Europese referentiedatum gold. Als het bestemmingsplan toen een agrarische bestemming aan gronden toekende, dan kan ervan worden uitgegaan dat bemesten was toegestaan.

Het is niet nodig dat bemesten in de planregels expliciet was toegestaan. Maar als in de planregels specifieke gebruiksregels of gebruiksverboden over bemesten waren opgenomen, dan was bemesten mogelijk niet toegestaan. In dat geval is het bestemmingsplan geen referentiesituatie voor bemesten.

Het maakt niet uit of de bestemming (uitsluitend) grondgebonden agrarische activiteiten toestond. Als een agrarische bestemming gold op de Europese referentiedatum, dan kan ervan worden uitgegaan dat bemesten was toegestaan. Dan vormt het bestemmingsplan de referentiesituatie voor bemesten.

De tweede stap om de referentiesituatie voor bemesten vast te stellen, is het feitelijk gebruik. De gronden met een agrarische bestemming moesten op de Europese referentiedatum ook feitelijk worden bemest. Als de gronden toen als landbouwgrond in gebruik waren, wordt als vaststaand aangenomen dat de gronden werden bemest.

De derde stap om de referentiesituatie voor bemesten vast te stellen, is nagaan of ná de Europese referentiedatum een bestemming(splan) is gaan gelden op grond waarvan bemesten niet meer was toegestaan. Als dat het geval is, dan is het bestemmingsplan geen referentiesituatie voor bemesten.

Met andere woorden: als de gronden op de Europese referentiedatum wel een agrarische bestemming hadden maar daarna bijvoorbeeld een woonbestemming hebben gekregen, dan was bemesten niet meer toegestaan en is het bestemmingsplan geen referentiesituatie voor bemesten.

De vierde stap om de referentiesituatie voor bemesten vast te stellen, is de mestregelgeving. Deze regelgeving kan de omvang van bemesten namelijk beperken. Hiervoor zijn de stikstofgebruiksnormen die sinds 1 januari 2006 in de mestregelgeving zijn opgenomen van belang. De gebruiksnormen zijn vastgesteld per hectare per jaar en zijn afhankelijk van het gewas en de grondsoort. De gebruiksnormen voor grasland zijn hoger dan voor akkerbouw-, fruitteelt-, boomteeltgewassen of bloembollen. De hoogste stikstofgebruiksnorm van enig gewas begrenst de referentiesituatie voor bemesten.

Om vast te stellen wat in een concreet geval de hoogste stikstofgebruiksnorm is, moet weer worden gekeken naar het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan kan namelijk bijvoorbeeld geen grasland toestaan, maar wel ander agrarisch grondgebruik waaraan bemesten inherent is. Dat heeft invloed op de stikstofgebruiksnorm die is toegestaan. Die norm verschilt immers per gewas en per grondsoort.

Omdat de stikstofgebruiksnormen sinds 1 januari 2006 gelden, moet voor deze stap worden gekeken naar het bestemmingsplan dat sindsdien geldt. Als er sindsdien verschillende bestemmingsplannen hebben gegolden, moeten al die bestemmingsplannen worden bekeken.

Als het bestemmingsplan sinds 1 januari 2006 onafgebroken het gebruik als grasland toestaat, dan geeft de stikstofgebruiksnorm voor grasland met volledig maaien in dat geval voor alle grondsoorten de begrenzing voor de referentiesituatie voor bemesten. Hiervoor kan op dit moment worden uitgegaan van de stikstofgebruiksnorm die sinds 2018 geldt.

Als na 1 januari 2006 een bestemmingsplan is gaan gelden dat het gebruik van grasland niet – maar ander agrarisch grondgebruik waaraan bemesten inherent is wel – toestond, dan geeft een andere stikstofgebruiksnorm de begrenzing voor de referentiesituatie voor bemesten. Dat betreft de hoogste stikstofgebruiksnorm voor enig gewas dat het bestemmingsplan op de betrokken gronden toestond. De Raad van State geeft daarbij een voorbeeld: “voor gronden die uitsluitend mogen worden gebruikt voor boomkwekerij geeft de stikstofgebruiksnorm voor vaste planten in dat geval de begrenzing.”

Voor de stikstofgebruiksnorm moet worden uitgegaan van de norm die geldt op het moment van de aanvraag voor de natuurvergunning of het nemen van een besluit op die aanvraag (als de norm op dat moment hoger is). Het gaat niet om de laagste of hoogste stikstofgebruiksnorm die sinds 1 januari 2006 op enig moment voor het gewas heeft gegolden. Want op grond van de mestregelgeving kan na het telen van een gewas met een lage stikstofgebruiksnorm een gewas met een hogere stikstofgebruiksnorm worden geteeld.

Het gaat dus om de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt voor agrarisch grondgebruik en bemesten, en die mogelijkheden veranderen niet door het telen van een bepaald gewas. Maar die mogelijkheden worden wél begrensd door de stikstofgebruiksnorm. Daarvoor moet dus worden gekeken naar (1) het agrarisch grondgebruik dat het bestemmingsplan sinds 1 januari 2006 toestond en (2) de (daarvoor) geldende stikstofgebruiksnorm op het moment van de aanvraag voor de natuurvergunning of het besluit daarop.

Hoeveel mest er in enig jaar feitelijk is uitgereden, is niet van belang. Het gaat om wat was toegestaan.

De Raad van State vat het toetsingskader voor bemesten voor stikstof als volgt samen.

“23. Uit het voorgaande volt dat de referentiesituatie voor bemesten in het concrete geval aan de hand van de volgende stappen kan worden vastgesteld:

  1. Volgt uit het planologisch regime dat op de referentiedatum van kracht was dat bemesten was toegestaan?
  2. Werden de gronden voor de referentiesituatie bemest? Dat wordt als vaststaand aangenomen als de gronden op dat moment als landbouwgrond in gebruik waren.
  3. Is na de referentiedatum een planologisch regime van kracht geworden waaruit volgt dat bemesten niet langer is toegestaan? Onder referentiedatum wordt verstaan: 10 juni 1994. Daarvan kan gemotiveerd worden afgeweken.

Bij een positieve beantwoording van de eerste twee vragen en een negatieve beantwoording van de derde vraag kan een referentiesituatie voor bemesten worden ontleend aan het planologisch regime.

Bij een negatieve beantwoording van de eerste of de tweede vraag of een positieve beantwoording van de derde vraag kan geen referentiesituatie voor bemesten worden ontleend aan het planologisch regime.

23.1 De omvang van de referentiesituatie kan vervolgens in het concrete geval aan de hand van de volgende stappen worden vastgesteld.

Staat het planologisch regime sinds 2006 onafgebroken het gebruik als grasland toe?

Zo ja: de referentiesituatie voor bemesten wordt begrensd door de stikstofgebruiksnorm voor grasland met volledig maaien.

Zo nee: de referentiesituatie voor bemesten wordt begrensd door de hoogste stikstofgebruiksnorm voor enig gewas dat op de gronden planologisch is toegestaan.

Onder stikstofgebruiksnorm wordt verstaan de stikstofgebruiksnorm die is opgenomen in Bijlage A van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet zoals die geldt op het moment van de aanvraag van de natuurvergunning of het nemen van het besluit als op dat moment een hogere norm geldt.”

Toetsingskader stikstof voor beweiden

De referentiesituatie voor beweiden kan worden vastgesteld en is begrensd op dezelfde manier als voor bemesten. Ook hiervoor is dus het bestemmingsplan op de Europese referentiedatum (en daarna) van belang. Hoeveel dieren op de Europese referentiedatum waren vergund, heeft geen invloed op de omvang van de referentiesituatie voor beweiden en bemesten (maar wel op de omvang van de referentiesituatie voor stalemissies).

Beweiden zorgt voor een lagere stikstofemissie. Daarom kan de emissie van beweiden worden weggestreept tegen de afname van emissie van bemesten die daarvan het gevolg is. Er is dan sprake van intern salderen.

Het is belangrijk dat de aanvraag voor de natuurvergunning meer informatie bevat dan waarvan tot nu toe werd uitgegaan bij veehouderijen. Van belang is in ieder geval (op hoofdlijnen) de volgende informatie (voor wat betreft ammoniak):

  • de dieren: het aantal en soort vee en de stalsystemen;
  • beweiden: de gronden die zullen worden beweid;
  • bemesten: informatie over de referentiesituatie hiervoor;
  • beweiden op basis van intern salderen met bemesten: inzicht in hoeverre het bemesten wordt beëindigd of in omvang wordt aangepast.

Bij intern salderen is namelijk belangrijk dat (het deel van) de toegestane activiteit (in dit geval bemesten) waarmee intern gesaldeerd wordt door realisering van de beoogde activiteit (in dit geval beweiden) feitelijk wordt beëindigd en beëindigd blijft of dat de toestemming daarvoor wordt aangepast. Kortom: bemesten moet (deels) worden beëindigd ten behoeve van beweiden. Omdat beweiden zorgt voor een lagere emissie, heeft dit tot gevolg dat de referentiesituatie voor stikstof daalt. Gronden die voortaan zullen worden gebruikt voor beweiden in plaats van bemesten, kunnen daardoor in de toekomst niet weer zomaar worden gebruikt voor bemesten. Want dan zou de emissie weer toenemen.

De Raad van State overweegt hierover in de uitspraak van 12 oktober 2022 het volgende.

“De verlening van een natuurvergunning die mede betrekking heeft op gronden die worden beweid leidt tot een verlaging van de omvang van de referentiesituatie voor bemesten als de omvang daarvan is afgeleid van grasland met volledig maaien. De nieuwe referentiesituatie wordt gelijk aan de stikstofgebruiksnorm die in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet voor grasland met beweiden is opgenomen. (…) De verlening van de natuurvergunning die mede betrekking heeft op gronden die worden beweid leidt dus tot een verlaging van de referentiesituatie voor het uitrijden van mest. Met andere woorden: na de verlening van de natuurvergunning die mede betrekking heeft op gronden die worden beweid, leidt het bemesten op deze gronden overeenkomstig de stikstofgebruiksnorm voor volledig maaien tot een toename ten opzichte van de referentiesituatie.”

De uitspraak van de Raad van State bevat een helder (eerste) toetsingskader voor stikstof voor beweiden en bemesten. De toepassing van dit toetsingskader in de praktijk zal ongetwijfeld nog tot verdere rechtspraak hierover leiden.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Referentiesituatie stikstof beweiden en bemesten

Op 29 juli 2021 heeft rechtbank Overijssel een nieuwe uitspraak gedaan over beweiden en bemesten (ECLI:NL:RBOVE:2021:3077). Deze bevat een paar belangrijke conclusies.

Referentiesituatie

Of beweiden en bemesten een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebied veroorzaakt, moet worden beoordeeld ten opzichte van de ‘referentiesituatie’. Als voor beweiden en bemesten niet eerder een natuurvergunning is verleend, moet worden teruggekeken naar de situatie ten tijde van de ‘Europese referentiedatum’. Dat is, kort gezegd, de datum waarop een natuurgebied de status van Natura 2000-gebied heeft verkregen. Dat is vaak 10 juni 1994, 24 maart 2000 en/of 7 december 2004 (zie hier een overzicht).

Voor de referentiesituatie moet op grond van vaste rechtspraak worden gekeken naar de milieutoestemming (vergunning of melding) die gold ten tijde van de Europese referentiedatum. Ook mag worden gekeken naar algemeen geldende regels waaruit een toestemming kan worden afgeleid.

Maar voor beweiden en bemesten is nooit een individuele milieutoestemming nodig geweest. Daarom was de vraag hoe de referentiesituatie voor beweiden en bemesten moet worden vastgesteld. Rechtbank Overijssel heeft geoordeeld dat hiervoor kan worden gekeken naar het bestemmingsplan zoals dat gold ten tijde van de Europese referentiedatum.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de te hanteren referentiedatum 10 juni 1994 is en dat op dat moment de gronden conform het vigerende bestemmingsplan een agrarische bestemming bezaten, zodat belanghebbende vóór en op de referentiedatum naar nationaal recht toestemming had om deze percelen onbeperkt te bemesten. De rechtbank ziet zich daarmee voor de vraag gesteld of in een situatie als de onderhavige, waarin op het moment van de referentiesituatie geen milieurechtelijke toestemming nodig was voor de activiteit (het bemesten van gronden), de planologische regeling op die referentiedatum kan worden beschouwd als een toestemming waardoor de onderhavige handeling mag worden uitgezonderd van de vergunningplicht. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Steun daarvoor vindt de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604 (rechtsoverweging 22.4). Daaruit blijkt dat de Afdeling van oordeel is dat aan de voorwaarde dat naar nationaal recht toestemming was verleend, ook wordt voldaan als een activiteit op basis van algemene regels was toegestaan. De ratio is immers – zo blijkt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1068 (rechtsoverweging 4.2) – dat een activiteit rechtmatig plaatsvond voor de relevante referentiedatum. (…)

De rechtbank is – evenals verweerder – van oordeel dat in een situatie als de onderhavige, waarin op het moment van de referentiesituatie geen milieurechtelijke toestemming nodig was voor de activiteit (het beweiden van vee), de planologische regeling op die referentiedatum kan worden beschouwd als een toestemming waardoor de onderhavige handeling mag worden uitgezonderd van de vergunningplicht.”

Voortzetting van de activiteit

Nadat de referentiesituatie voor beweiden en bemesten (op grond van het bestemmingsplan) is vastgesteld, moet volgens de rechtbank worden gekeken of het beweiden en bemesten sinds de referentiesituatie ook daadwerkelijk plaatsvinden en steeds zijn voortgezet. Dit moet ook worden aangetoond.

Hoe moet worden aangetoond dat beweiden en bemesten al die tijd (dus soms al vanaf 10 juni 1994) hebben plaatsgevonden, blijft volgens mij nog steeds de grote vraag.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Natuurvergunningen en RAV emissiefactoren (2)

Op 11 maart 2021 heeft de voorzieningenrechter van rechtbank Noord-Nederland een belangrijke uitspraak gedaan over natuurvergunningen en de ammoniakemissiefactoren in de Regeling ammoniak en veehouderij (RAV). Op 9 april 2021 heeft ook rechtbank Oost-Brabant hierover een uitspraak gedaan (ECLI:NL:RBOBR:2021:1601).

Uitspraak rechtbank Noord-Nederland

De voorzieningenrechter van rechtbank Noord-Nederland oordeelde in de uitspraak van 11 maart 2021 dat bij het beoordelen van een aanvraag voor een natuurvergunning niet altijd zonder meer mag worden uitgegaan van de ammoniakemissiefactoren zoals die in de RAV staan. De voorzieningenrechter oordeelde, kort gezegd, dat er twijfel is over de emissiefactor die voor een roostervloer in de melkveehouderij in de RAV is vastgesteld. Dit zou een twijfel ten aanzien van de wettelijk vastgelegde emissiefactor in zijn algemeenheid genoemd kunnen worden.

Uitspraak rechtbank Oost-Brabant

Wat is er aan de hand?

De uitspraak van rechtbank Oost-Brabant van 9 april 2021 gaat over een omgevingsvergunning voor een varkenshouderij met een biologische combiluchtwasser. De omgevingsvergunning is onder andere verleend voor de activiteit ‘natuur’ en omvat dus feitelijk mede een ‘natuurvergunning’.

Derden hebben tegen deze vergunning beroep ingediend. Zij hebben onder andere de effectiviteit van de combiluchtwasser ter discussie gesteld. Uit indicatieve metingen zou namelijk blijken dat combiluchtwassers minder ammoniakemissie verwijderen dan waarvan in de RAV is uitgegaan. Daarvoor is gewezen op de volgende rapporten:

  • het rapport ‘Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen deel 2’ uit 2018 van Wageningen University;
  • het rapport ‘Ontwikkelingen in emissies en concentraties van ammoniak in Nederland tussen 2005 en 2016’ van het RIVM;
  • het CBS-rapport ‘Stikstofverlies uit opgeslagen mest’ van oktober 2019;
  • het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (commissie Hordijk);
  • het advies van de CDM (Commissie deskundigen Meststoffenwet) van 18 juni 2020.

Oordeel van de rechter

De rechtbank stelt in de uitspraak eerst vast dat de emissiefactoren in de RAV niet als wettelijk toetsingskader bij natuurvergunningen zijn voorgeschreven. Daarom kan bij het beoordelen van een natuurvergunning niet zonder meer van de juistheid van de RAV worden uitgegaan.

Vervolgens overweegt de rechtbank dat de genoemde rapporten geen aanleiding zijn om te oordelen dat de emissiefactoren in de RAV voor luchtwassers in zijn algemeenheid onjuist zijn. Aan de vaststelling van de emissiefactoren liggen namelijk onderzoeken ten grondslag. Op basis daarvan is het volgens de rechtbank voldoende aannemelijk dat het betreffende stalsysteem in staat is om de voor dat systeem vastgestelde emissiefactor te halen onder de omstandigheden waarbij de proefmetingen zijn uitgevoerd. Bovendien hebben de genoemde rapporten tot het moment van de uitspraak niet tot een aanpassing van de emissiefactoren voor combiluchtwassers geleid.

De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om vraagtekens te stellen bij alle emissiefactoren in de RAV.

Wel heeft de rechtbank door de genoemde rapporten gerede twijfels over de vraag of een biologische combiluchtwasser in iedere stal op dezelfde manier zal presteren.

“De daadwerkelijke prestaties van de biologische combiluchtwasser hangen af van het ontwerp, het onderhoud en het gebruik van het stalsysteem in het afzonderlijke bedrijf. Zo zal het ontwerp van de biologische combiluchtwasser (dat afhankelijk is van de omvang van de stal en de diersoorten en dieraantallen die in die stal worden gehouden) ongetwijfeld verschillen van het ontwerp in de proefstal waar de proefmetingen zijn uitgevoerd die hebben geleid tot de emissiefactor in de Rav. Ook het gebruik en onderhoud kunnen verschillen van veehouderij tot veehouderij.”

Daarom mocht in de omgevingsvergunning natuur (de ‘natuurvergunning’) niet worden volstaan met een verwijzing naar de emissiefactoren in de RAV voor biologische combiluchtwassers. De provincie had “een eigen inschatting moeten maken over de verwachte werking van de aan de orde zijnde combiluchtwassers in dit geval.” Dat betekent dat de provincie iets had “moeten vinden van het ontwerp van de toe te passen combiluchtwasser in de stallen waar de dieren worden gehouden en de mogelijke invloed van het gebruik en onderhoud.” Deze omstandigheden spelen een rol bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Omdat deze omstandigheden in de omgevingsvergunning natuur onvoldoende zijn betrokken, moet de omgevingsvergunning opnieuw worden beoordeeld.

Oplossingsrichtingen

De rechtbank noemt in de uitspraak ook verschillende oplossingsrichtingen. Dat is voor de praktijk waardevol. De rechtbank noemt de volgende oplossingsrichtingen.

  1. De omgevingsvergunning natuur kan worden geweigerd, omdat onvoldoende vaststaat dat geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden.
  2. In de omgevingsvergunning natuur kan worden geborgd dat de ammoniakemissie beperkt blijft tot een X aantal kg NH3/jaar. Dit kan door een grenswaarde in een voorschrift op te nemen. In de voorschriften moet ook monitoring van de ammoniakemissie verplicht worden gesteld. De rechtbank acht deze monitoring namelijk noodzakelijk vanwege de bedenkingen over de prestaties van luchtwassers. De provincie moet beoordelen of hierna voldoende vaststaat dat de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden niet toeneemt. Als de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden niet toeneemt, dan is geen sprake van significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden. In dat geval is geen omgevingsvergunning natuur (‘natuurvergunning’) nodig.
  3. De provincie kan een passende beoordeling geven van het toe te passen stalsysteem. Hiervoor moet de provincie een eigen standpunt innemen over het stalsysteem. Daarbij moet de provincie aangeven of het stalsysteem (de biologische combiluchtwasser) in de varkenshouderij waarvoor de vergunning is verleend, een rendement van 85% ammoniakemissiereductie kan behalen. Ook moet de provincie beoordelen of hierna zeker is dat de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden niet toeneemt. Als de stikstofdepositie niet toeneemt, kan de omgevingsvergunning natuur worden verleend. Hierin kunnen een voorschrift met een grenswaarde voor de toegelaten ammoniakemissie en een voorschrift met een monitoringsverplichting worden opgenomen. De monitoringsverplichting is noodzakelijk om er zeker van te zijn dat de luchtwasser in de toekomst het rendement van 85% zal blijven halen.

De rechtbank benadrukt dat het bevoegd gezag ook eigen oplossingen kan bedenken.

Vergelijking uitspraken

De voorzieningenrechter van rechtbank Noord-Nederland en rechtbank Oost-Brabant hebben allebei geoordeeld dat bij het beoordelen van een natuurvergunning niet zonder meer van de emissiefactoren in de RAV mag worden uitgegaan. Maar terwijl de voorzieningenrechter van rechtbank Noord-Nederland twijfel over de wettelijk vastgelegde emissiefactor in zijn algemeenheid lijkt te hebben, heeft rechtbank Oost-Brabant dat niet in zijn algemeenheid. Rechtbank Oost-Brabant heeft echter wel twijfel over, kort gezegd, de werking van een combiluchtwasser op bedrijfsniveau, omdat de werking afhangt van het ontwerp, het onderhoud en het gebruik in een afzonderlijk bedrijf.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

1 2