Verbod illegale overbrenging afvalstoffen (EVOA) gericht tot een ieder

Op grond van de Wet milieubeheer in samenhang met de Europese Verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen (EVOA) is het verboden om afvalstoffen over te brengen zonder de voorgeschreven kennisgeving aan dan wel zonder de vereiste toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten. In een uitspraak van 25 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1344) heeft de Raad van State geoordeeld dat dit verbod zich richt tot een ieder.

De Raad van State heeft hiervoor aansluiting gezocht bij de arresten van de Hoge Raad van 30 oktober 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX5023) en 7 mei 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD8914) over het verbod van illegale overbrenging, zoals opgenomen in artikel 10.60, tweede lid, Wet milieubeheer in samenhang met de EVOA.

Verbodsbepaling Wet milieubeheer en EVOA

Artikel 10.60, tweede lid, Wet milieubeheer bepaalt het volgende:

“Het is verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen.”

Artikel 2, onder 35, van de Europese verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen (EVOA) (Verordening 1013/2006) bepaalt het volgende:

“illegale overbrenging: een overbrenging van afvalstoffen:

  • zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening, of
  • zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening (…)”

Arrest Hoge Raad

De Hoge Raad heeft over deze verbodsbepaling (voorheen opgenomen in artikel 26, eerste lid, EVOA) het volgende geoordeeld:

Ingevolge art. 10.60 Wet milieubeheer is het verboden sluikhandel te bedrijven als bedoeld in art. 26, eerste lid, EVOA. Blijkens de bewoordingen van dit laatste artikel geldt het verbod voor een ieder, en niet alleen voor de “kennisgever” als gedefinieerd in art. 2, aanhef en sub g, EVOA. Dit volgt immers uit het gebruik van de woorden “elke overbrenging van afvalstoffen”. Voorts houden de leden 2, 3 en 4 rekening met de situatie dat de sluikhandel de verantwoordelijkheid is van “onderscheidenlijk de kennisgever, de ontvanger, en noch de kennisgever noch de ontvanger”. Hieruit volgt dat het in art. 10.60 Wet milieubeheer in verbinding met art. 26 EVOA vervatte verbod zich niet exclusief richt op “de kennisgever”. Die artikelen houden in dat het aan een ieder is verboden om afvalstoffen over te brengen, wanneer niet de voorgeschreven kennisgeving is verricht door de kennisgever dan wel de instemming van de bevoegde autoriteiten ontbreekt. Zo rust op de vervoerder, ook wanneer deze niet tevens “kennisgever” is, de verplichting om zich te onthouden van de overbrenging van afvalstoffen waarvoor de kennisgever niet een kennisgeving heeft verricht of waarvoor de bevoegde autoriteiten geen toestemming hebben verleend. Deze uitleg strookt niet alleen met de bewoordingen van art. 26 EVOA maar ook met de strekking van die bepaling, zoals die onder meer uit de hiervoor onder 4.2 aangeduide inhoud van de considerans kenbaar is (vgl. HR 7 mei 2002, LJN AD8914, NJ 2002/428).”

Uitspraak Raad van State

De Raad van State heeft in de uitspraak van 25 april 2018 aansluiting gezocht bij deze arresten van de Hoge Raad. De verbodsbepaling in artikel 10.60, tweede lid, Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, onder 35, EVOA sluit namelijk nauw aan op artikel 25, eerste lid, onderdelen a en b, EVOA (oud). Ook blijkt uit niets dat de Europese wetgever het verbod van illegale overbrenging heeft willen beperken tot een kleinere groep van normadressaten dan onder de oude EVOA het geval was.

Het verbod om afvalstoffen over te brengen zonder de voorgeschreven kennisgeving aan dan wel zonder de vereiste toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten is dus gericht tot een ieder.

mw. mr. Franca Damen

Heldere uitspraak over artikel 12 EVOA

Als een kennisgeving is gedaan voor de overbrenging van een transport afvalstoffen als bedoeld in de EVOA, dan kunnen de bevoegde autoriteiten van verzending en van bestemming hiertegen bezwaren maken. Maar hoe ver strekt die bevoegdheid? De Raad van State deed hierover op 22 maart 2017 een duidelijke uitspraak (201507839, ECLI:NL:RVS:2017:750).

Wat was er aan de hand?

De uitspraak gaat over de kennisgeving van een gepland transport van afgewerkte oliën van een Nederlands bedrijf naar een Belgisch bedrijf voor nuttige toepassing. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft op grond van artikel 12, eerste lid, sub b en k, van de Verordening 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (EVOA) bezwaren ingediend tegen het geplande transport. Het Nederlands bedrijf kon zich hiermee niet verenigen en is een juridische procedure gestart.

Juridisch kader

Als een kennisgeving inzake een gepland transport van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen wordt gedaan, kunnen de bevoegde autoriteiten van verzending en van bestemming op grond van artikel 12 EVOA binnen 30 dagen na verzending van de ontvangstbevestiging door de bevoegde autoriteit van bestemming met redenen omklede bezwaren indienen. Dat kan op de gronden als genoemd in artikel 12, eerste lid, EVOA, waaronder de volgende:

  • de geplande overbrenging of de geplande nuttige toepassing is, wat handelingen in het bezwaren makende land betreft, niet in overeenstemming met nationale wetgeving inzake milieubescherming, openbare orde, openbare veiligheid of bescherming van de gezondheid (sub b);
  • de betrokken afvalstoffen worden niet behandeld in overeenstemming met afvalbeheerplannen die zijn opgesteld krachtens artikel 28 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen (Richtlijn 2008/98/EG) teneinde de in de communautaire wetgeving opgenomen juridisch bindende verplichtingen inzake nuttige toepassing of hergebruik na te komen (sub k).

Oordeel van de rechter

De Raad van State legt in de uitspraak op een duidelijke manier uit wanneer de staatssecretaris op grond van artikel 12 EVOA al dan niet bezwaar mag maken tegen een gepland transport.

De staatssecretaris kan geen bezwaar maken tegen een gepland transport op grond dat in het land van bestemming niet dezelfde eisen worden gesteld aan de nuttige toepassing van afgewerkte olie als de eisen die in Nederland worden nagestreefd. De in artikel 12, eerste lid, sub k, EVOA opgenomen bezwaargrond kan zich voordoen als de behandeling van de bewuste afvalstof – in dit geval afgewerkte olie – bij het ontvangende bedrijf in strijd zou zijn met een afvalbeheerplan.

Een afvalbeheerplan van een lidstaat heeft betrekking op het beheer van afvalstoffen binnen het eigen grondgebied van een lidstaat. Dat volgt uit artikel 28 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. In een Nederlands afvalbeheerplan kan niet worden voorgeschreven op welke wijze afvalstoffen in een andere lidstaat moeten worden behandeld.

Naar het oordeel van de Raad van State moet artikel 12, eerste lid, sub k, EVOA dan ook zo worden uitgelegd dat daarin geen bezwaargrond is geboden voor de lidstaat van verzending op grond van het eigen afvalbeheerplan.

“Lidstaat van verzending kan geen bezwaar maken om reden dat de behandeling in de lidstaat van bestemming in strijd zou zijn met in de lidstaat van verzending geldende afvalbeheerplannen of wet- en regelgeving.”

De staatssecretaris kan evenmin bezwaar maken tegen een gepland transport op grond dat de behandeling in de lidstaat van bestemming in strijd is met Nederlandse wet- en regelgeving (Besluit brandstoffen). De in artikel 12, eerste lid, sub b, EVOA opgenomen bezwaargrond ziet op de situatie dat handelingen in de bezwaar makende lidstaat, in dit geval Nederland, niet in overeenstemming zijn met in dat land geldende wetgeving.

Het gaat hier niet om een handeling in Nederland (maar in België) én de handeling kan niet in strijd zijn met het door de staatssecretaris genoemde Besluit brandstoffen, omdat deze Nederlandse wetgeving niet in België geldt.

Daarnaast heeft de Raad van State overwogen dat de staatssecretaris ook zonder een uitdrukkelijke grondslag in de EVOA bevoegd is om bezwaar te maken tegen de overbrenging wanneer de bewerking van de over te brengen afvalstoffen op het kennisgevingsformulier ten onrechte als een handeling als bedoeld onder R9 in plaats van een handeling als bedoeld onder R12 van bijlage II van de Kaderrichtlijn afvalstoffen zou zijn aangemerkt. In dit geval is er echter geen aanleiding voor het oordeel dat zich een dergelijke situatie voordoet.

Gelet op het voorgaande komt de Raad van State tot de conclusie dat het besluit van de staatssecretaris – inhoudende de bezwaren tegen de voorgenomen overbrenging van afvalstoffen – geen stand kan houden.

mw. mr. Franca Damen