CBb: fosfaatrechten individuele en disproportionele last?

Het stelsel van fosfaatrechten kan voor melkveehouderijen tot een individuele en disproportionele last leiden. Of sprake is van zo’n individuele en disproportionele last, moet de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beoordelen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft hierover op 17 oktober 2018 een uitspraak gedaan (ECLI:NL:CBB:2018:522).

Fosfaatrechten

Op 1 januari 2018 is het stelsel van fosfaatrechten ingevoerd. Dit stelsel is opgenomen in de Meststoffenwet. De belangrijkste bepaling is artikel 21b, eerste lid, Meststoffenwet. Hierin staat het verbod om op een bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht.”

Hoe het fosfaatrecht voor een bedrijf wordt vastgesteld, is vastgelegd in artikel 23, derde lid, Meststoffenwet:

“Het op het bedrijf rustende fosfaatrecht (…) komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en krachtens de artikelen 496 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde regels (I&R) is geregistreerd. (…)

Peildatum

De peildatum voor het stelsel van fosfaatrechten is dus 2 juli 2015. Bepalend is welk melkvee op die datum op het bedrijf is gehouden. Daaronder moet volgens het CBb het volgende worden verstaan:

“(…) heeft te gelden dat “melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden” betekent: melkvee dat op enig moment op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden. Dat dit mogelijk tot dubbeltellingen leidt doet daar niet aan af. In de betrokken bepaling is voor de handelwijze van verweerder onvoldoende basis. Dit klemt te meer omdat de keuze om afgevoerde dieren niet en aangevoerde dieren wel mee te tellen een zekere mate van willekeur heeft.”

Dit blijkt uit een andere uitspraak van het CBb van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:523).

Beperkingen

Het stelsel van fosfaatrechten leidt in de praktijk voor veel melkveehouderijen tot beperkingen. De grootste beperkingen doen zich voor bij melkveehouderijen die vóór 2 juli 2015 (de peildatum) onomkeerbare financieringsverplichtingen zijn aangegaan. Voor deze bedrijven voorziet het stelsel van fosfaatrechten niet in een knelgevallenregeling.

Veel van deze melkveehouderijen stellen dat het stelsel van fosfaatrechten voor hen daarom tot een individuele en disproportionele last leidt en dat er daarom sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM (artikel 1 EP).

Vergelijking fosfaatreductieplan

Deze discussie is ook aan de orde geweest in het kader van fosfaatreductieplan. Daarover heeft zowel de civiele rechter als het CBb een uitspraak gedaan.

In deze uitspraken is het fosfaatreductieplan in algemene zin acceptabel geacht. Maar voor individuele melkveehouderijen kan er sprake zijn van een individuele en disproportionele last.

Artikel 1 EP fosfaatrechten

Het fosfaatrecht levert – net als het fosfaatreductieplan – een inmenging (regulering) in de eigendom van melkveehouders op. Een inmenging is op grond van artikel 1 EP alleen gerechtvaardigd als de inmenging:

  • bij wet is voorzien,
  • een algemeen belang dient en
  • proportioneel is.

In de uitspraak van 17 oktober 2018 heeft het CBb beoordeeld of het stelsel van fosfaatrechten in overeenstemming is met artikel 1 EP.

Criterium 1 van artikel 1 EP: bij wet voorzien

Het stelsel van fosfaatrechten heeft een wettelijke basis in het nationale recht. Daarom wordt aan het eerste criterium voldaan.

Criterium 2 van artikel 1 EP: algemeen belang

Bij de beoordeling of sprake is van een algemeen belang, heeft de overheid een ruime beoordelingsvrijheid. Binnen deze vrijheid mocht de Minister oordelen dat derogatie het belang van de melkveesector als geheel dient.

Volgens het CBb mocht de Minister daarom oordelen dat het stelsel van fosfaatrechten én de generieke korting voor niet grondgebonden bedrijven het algemeen belang dienen. Daarom wordt volgens het CBb aan het tweede criterium voldaan.

Criterium 3 van artikel 1 EP: proportioneel

Om te beoordelen of aan het derde criterium wordt voldaan, moet eerst worden getoetst op het niveau van het stelsel van fosfaatrechten als zodanig en daarna op individueel bedrijfsniveau.

Voor de beoordeling op het niveau van het stelsel van fosfaatrechten als zodanig onder andere de voorzienbaarheid van belang. Naar het oordeel van het CBb was het voor melkveehouders te verwachten dat na de afschaffing van het melkquotum in geval van ongebreidelde groei mogelijk toch nog andere maatregelen, zoals productiebeperkende maatregelen, zouden volgen. Daarvoor verwijst het CBb onder andere naar de Kamerbrieven van 18 januari 2013 en 12 december 2013. Het CBb heeft dit ook geoordeeld in het kader van het fosfaatreductieplan.

Dat de peildatum voor het stelsel van fosfaatrechten in het verleden ligt, is gelet op het belang van het stelsel en de effectiviteit van de voorziene maatregelen in algemene zin niet ontoelaatbaar of onevenredig.

Naar het oordeel van het CBb is het stelsel van fosfaatrechten als zodanig daarom acceptabel. Met andere woorden: volgens het CBb is het stelsel van fosfaatrechten als zodanig proportioneel en in zoverre in overeenstemming met artikel 1 EP.

Maar is het stelsel van fosfaatrechten ook proportioneel als wordt getoetst op individueel bedrijfsniveau? Het CBb erkent dat melkveehouderijen zwaar getroffen kunnen zijn door de invoering van het stelsel van fosfaatrechten.

De waarde van de fosfaatrechten maakt voor hen dat een tekort aan rechten niet eenvoudig kan worden aangevuld. Dat treft ook bedrijven die (…) vergunningen hebben verkregen voor de start of uitbreiding van het bedrijf en op die basis investeringen hebben gedaan. In die omstandigheden is het College van oordeel, in lijn met het oordeel van het College in de uitspraken van 21 augustus 2018 (onder meer ECLI:NL:CBB:2018:414) en 15 juni 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:149), dat de gevolgen niet per se categoriaal op grond van ondernemersrisico voor rekening van bedrijven komen.”

Met andere woorden: het stelsel van fosfaatrechten kan voor individuele melkveehouderijen een individuele en disproportionele last vormen.

Bij het beoordelen van de vraag of sprake is van een individuele en disproportionele last, spelen onder andere de volgende omstandigheden een rol:

  • de mate waarin een uitzondering wordt gemaakt op de toekenning van fosfaatrechten;
  • welke alternatieve, flankerende, maatregelen worden geboden.

Beperkte voorzieningen en het ontbreken van een overgangstermijn zullen sneller tot de conclusie leiden dat sprake is van een buitensporige last in het individuele geval. Daarbij is ook het volgende van belang:

“De conclusie dat iemand in het bijzonder geraakt wordt kan daarbij gerechtvaardigd worden door de bijzonder zware financiële last die het gevolg is van de ingevoerde maatregel. (…) De bijzonderheid kan gelegen zijn in de mate waarin de melkveehouder getroffen wordt en of daarbij de melkveehouder ook privé wordt geraakt. Bij die beoordeling speelt uiteraard wel een rol tot welk verlies de maatregel precies leidt, waarbij de mogelijkheid van alternatieve aanwending onder meer een rol speelt. (…) Daarnaast kunnen andere bijzondere omstandigheden leiden tot het oordeel dat in dat bijzondere geval het niet toekennen van fosfaatrechten of compensatie disproportioneel is.”

Het CBb heeft in de uitspraak geen nadere criteria gegeven die van belang zijn voor de beoordeling of sprake is van een individuele en disproportionele last.

Gevolgen van de uitspraak

Het is spijtig dat er voor melkveehouders nu nog steeds geen duidelijkheid is. Dat komt onder andere doordat de Minister geen individuele beoordeling heeft uitgevoerd. De Minister heeft zich namelijk op het standpunt gesteld dat er in gevallen waar alleen financiële omstandigheden spelen, nimmer sprake kan zijn van een disproportionele last.

Het CBb heeft duidelijk gemaakt dat dit standpunt geen stand houdt. Dit standpunt doet namelijk niet volledig recht aan de toets die artikel 1 EP vereist.

mw. mr. Franca Damen

CBb acht fosfaatreductieplan in algemene zin acceptabel

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) acht het fosfaatreductieplan in algemene zin acceptabel. De impact van het fosfaatreductieplan kan echter voor een individuele uitbreidende melkveehouder zo verstrekkend zijn dat er sprake is van een individuele en disproportionele last. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft dat onvoldoende beoordeeld. Dit oordeelt het CBb in een aantal uitspraken van 21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:414 e.a.).

Uitspraak civiele rechter

Vorig jaar heeft de civiele rechter uitspraken gedaan over het fosfaatreductieplan (de Regeling fosfaatreductieplan 2017).

De voorzieningenrechter van rechtbank Den Haag oordeelde in uitspraken van onder andere 4 mei 2017 dat het fosfaatreductieplan onmiskenbaar onevenredig is voor biologische melkveehouders en melkveehouders die vóór 2 juli 2015 financiële verplichtingen zijn aangegaan.

Het gerechtshof Den Haag oordeelde in uitspraken van 31 oktober 2017 dat het fosfaatreductieplan als zodanig niet onrechtmatig is, maar mogelijk wel onrechtmatig kan zijn voor individuele melkveehouderijen. Daarover heeft het gerechtshof echter niet inhoudelijk geoordeeld.

Om hierover alsnog een oordeel te krijgen, zijn veel melkveehouders een procedure gestart bij het CBb (bestuursrechter).

Artikel 13 Landbouwwet

Het CBb is net als de civiele rechters van oordeel dat artikel 13 Landbouwwet een wettelijke basis vormt voor het fosfaatreductieplan. Het CBb wijst daarvoor op het uiteindelijke doel van het fosfaatreductieplan, namelijk het behoud van derogatie. Volgens het CBb is derogatie voor de melkveesector als geheel van belang, omdat het vervallen van derogatie tot gevolg zou hebben dat de Nederlandse (melkvee) stapel aanzienlijk moet inkrimpen.

Verder overweegt het CBb dat derogatie van belang is voor de bedrijfsvoering van de meeste individuele melkveehouders en dus is gericht op de bevordering van de melkproductie op de langere termijn en daarom ook op de bestaanszekerheid van de (meeste) melkveehouders.

Artikel 1 EP

Het fosfaatreductieplan levert een inmenging in de eigendom van melkveehouders op. Een inmenging is op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM (artikel 1 EP) alleen gerechtvaardigd als de inmenging:

  • bij wet is voorzien,
  • een algemeen belang dient en
  • proportioneel is.

Criterium 1 van artikel 1 EP: bij wet voorzien

Het fosfaatreductieplan heeft een wettelijke basis in het nationale recht. Daarom wordt aan het eerste criterium voldaan.

Criterium 2 van artikel 1 EP: algemeen belang

Bij de beoordeling of sprake is van een algemeen belang, heeft de overheid een ruime beoordelingsvrijheid. Binnen deze vrijheid mocht de Minister oordelen dat het voor de gehele sector wenselijk is om de derogatie te behouden en dat daarom het fosfaatreductieplan noodzakelijk was. Daarom wordt naar het oordeel van het CBb ook aan het tweede criterium voldaan.

Criterium 3 van artikel 1 EP: proportioneel

Om te beoordelen of aan het derde criterium wordt voldaan, moet eerst worden getoetst op het niveau van het fosfaatreductieplan als zodanig en daarna op individueel bedrijfsniveau.

Volgens het CBb is het fosfaatreductieplan als zodanig acceptabel. Daarvoor is onder andere van belang dat het fosfaatreductieplan volgens het CBb voor melkveehouders voorzienbaar was. Melkveehouders zijn professionele veehouders en daarom mogen zij, in ieder geval op hoofdlijnen, bekend worden verondersteld met het bestaan van de (voorwaarden ten aanzien van de) derogatie en de veeljarige mestproblematiek.

Voor melkveehouders moest het in het algemeen voorzienbaar zijn dat een ongeremde groei van de melkveestapel daarom niet mogelijk zou zijn en dat een bedrijfsuitbreiding zou kunnen knellen met het landelijk fosfaatplafond.

Daarbij wijst het CBb op parlementaire stukken en berichten van agrarische vakmedia en de standsorganisaties. Vervolgens overweegt het CBb het volgende:

“Voor melkveehouders kon het dus duidelijk zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat na afschaffing van de melkquota mogelijk toch weer andere maatregelen, ook productiebeperkende maatregelen, zouden volgen. Dat de precieze aard van die maatregelen nog niet bekend was, maakt dat niet anders. Dit voert het College tot het oordeel dat voor melkveehouders voorzienbaar was dat na het wegvallen van de melkquota de groei van de melkveestapel zou kunnen leiden tot de noodzaak andere maatregelen te treffen om de mestproductie te beperken.”

Gelet op:

  • bovenstaande omstandigheden,
  • het algemeen belang van het fosfaatreductieplan en
  • de effectiviteit van het fosfaatreductieplan

acht het CBb het fosfaatreductieplan als zodanig, inclusief de 4% korting, acceptabel.

Met andere woorden: volgens het CBb is het fosfaatreductieplan als zodanig proportioneel en in zoverre in overeenstemming met artikel 1 EP.

Maar is het fosfaatreductieplan ook proportioneel als wordt getoetst op individueel bedrijfsniveau? Het CBb overweegt hierover in het algemeen dat op voorhand niet is uit te sluiten dat de impact van het fosfaatreductieplan:

“voor sommige uitbreiders zo verstrekkend is, dat daaraan niet zonder enige vorm van compensatie, danwel ontheffing van de betalingsverplichting, voorbij kan worden gegaan.”

De Minister heeft in de verschillende besluiten echter geen (gemotiveerde) individuele beoordeling uitgevoerd. Daardoor kan het CBb de besluiten op dit punt niet inhoudelijk beoordelen.

Het CBb geeft de Minister daarom de opdracht om in de besluiten alsnog een (gemotiveerde) individuele beoordeling uit te voeren. Dat betekent dat de Minister weer aan zet is.

Gevolgen van de uitspraken

Het is spijtig dat er voor melkveehouders nu nog steeds geen duidelijkheid is. Dat komt doordat de Minister geen individuele beoordeling heeft uitgevoerd.

Wel is duidelijk welke gegevens bij die individuele beoordeling van belang zijn en dat het aan melkveehouders is om aan te tonen dat het fosfaatreductieplan voor hen disproportioneel is:

“Het is aan appellant om te bewijzen dat een zodanige last door de Regeling op zijn schouders is komen te rusten. Daarvoor is inzicht nodig in al zijn bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden, zoals zijn vermogenspositie, de totale financieringspositie, eventuele nevenactiviteiten of overige inkomsten, eventuele mogelijkheden om de overtollige bedrijfsmiddelen op andere wijze aan te wenden etc. Daarbij dient dan te worden aangegeven waar en hoe deze gegevens leiden tot de slotsom dat sprake is van een disproportionele last. Bovendien moet worden aangetoond dat de investeringen daadwerkelijk betrekking hebben op de (voorgenomen) groei van het bedrijf die door de Regeling wordt getroffen.”

In het kader van de beschikkingen fosfaatrechten zal waarschijnlijk een vergelijkbare beoordeling moeten plaatsvinden. Het is dus raadzaam om de daarvoor benodigde gegevens in een juridische procedure te overleggen.

mw. mr. Franca Damen

Gerechtshof: fosfaatreductieplan houdt stand

Op 31 oktober 2017 heeft het gerechtshof Den Haag uitspraken gedaan over de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Volgens het hof is deze regeling als zodanig niet onrechtmatig. Mogelijk is de regeling voor individuele melkveehouderijen wel onrechtmatig. Maar daar daarover heeft het gerechtshof niet inhoudelijk geoordeeld.

Uitspraak voorzieningenrechter rechtbank

De uitspraken gaan over het hoger beroep dat de Staat heeft ingediend tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van rechtbank Den Haag van 4 mei 2017 over de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (Regeling). De voorzieningenrechter oordeelde dat er een wettelijke grondslag is voor de Regeling, maar dat deze onmiskenbaar onevenredig is voor biologische melkveehouders en melkveehouders die vóór 2 juli 2015 financiële verplichtingen zijn aangegaan. De Staat diende tegen deze uitspraken hoger beroep in. Op 31 oktober 2017 heeft het hof hierover uitspraken gedaan (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:GHDHA:2017:3067).

Artikel 13 Landbouwwet

Het hof is net als de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 13 Landbouwwet een wettelijke basis vormt voor de Regeling. Het hof wijst daarvoor op het uiteindelijke doel van de Regeling, namelijk het behoud van derogatie. Het hof acht het op voorhand voldoende aannemelijk dat de derogatie voor de gehele melkveesector van belang is, omdat het vervallen van derogatie tot gevolg zou hebben dat de Nederlandse (melkvee)stapel aanzienlijk moet inkrimpen.

De derogatie is daarom volgens het hof ook van belang voor de bedrijfsvoering van de meeste individuele melkveehouders en daarmee gericht op de bevordering op de langere termijn van de melkproductie en dus ook van de bestaanszekerheid van de (meeste) melkveehouders.

Artikel 1 EP

De Regeling levert een inmenging in de eigendom van melkveehouders op. Een inmenging is op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM (artikel 1 EP) alleen gerechtvaardigd als de inmenging:

  • bij wet is voorzien,
  • een gerechtvaardigd algemeen belang dient en
  • proportioneel is.

Criterium 1 van artikel 1 EP: bij wet voorzien

De inmenging is via de Regeling en de Landbouwwet bij wet voorzien. Aan het eerste criterium wordt daarom voldaan.

Criterium 2 van artikel 1 EP: algemeen belang

Ook aan het tweede criterium wordt voldaan. Het hof acht het gerechtvaardigd algemeen belang voldoende aanwezig. Ook als er discussie kan zijn over 1) de vraag of de Regeling noodzakelijk is voor het behoud van derogatie en 2) of het behoud van derogatie überhaupt noodzakelijk is, kan de Staat oordelen dat het voor de sector als geheel wenselijk is om de derogatie te behouden en dat het daarvoor noodzakelijk is om maatregelen zoals opgenomen in de Regeling te treffen.

Criterium 3 van artikel 1 EP: proportioneel

Voor de vraag of aan het derde criterium wordt voldaan, moet eerst worden getoetst op het niveau van de Regeling als zodanig en daarna op individueel bedrijfsniveau.

Om te beoordelen of de Regeling als zodanig in overeenstemming is met artikel 1 EP, heeft het hof beoordeeld of de Regeling voor melkveehouders voorzienbaar was. Volgens het hof is dat het geval. Daarvoor wijst het hof onder andere op verschillende parlementaire stukken vanaf 2013 waarin de Staat heeft aangegeven dat als het fosfaatproductieplafond in enig jaar zou worden overschreden, nadere productiebegrenzende maatregelen zouden worden getroffen.

Volgens het hof hadden melkveehouders “ervan doordrongen (…) moeten zijn dat de mogelijkheid van overschrijding van het mestplafond aanwezig was en dat vervolgens maatregelen zouden moeten worden getroffen om die overschrijding terug te brengen of te voorkomen. Voor de veehouders had het daarom duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei niet mogelijk was en dat na afschaffing van de melkquota mogelijk toch weer andere maatregelen zouden volgen.”

Volgens het hof geldt dit voor alle melkveehouders, dus ook voor biologische melkveehouders. In de parlementaire stukken is namelijk geen onderscheid gemaakt tussen verschillende bedrijven.

Gelet hierop en gelet op het belang van de Regeling acht het hof de Regeling als zodanig proportioneel:

“Gelet op het hierboven ook aangenomen belang van de Regeling, acht het hof het niet in algemene zin ontoelaatbaar of onevenredig dat de Staat heeft gekozen voor de reductie van de veestapel en daarbij een peilmoment heeft gekozen in het verleden. Ook kan niet in algemene zin worden geconcludeerd dat de korting van 4% zodanig groot is dat deze onevenredig is. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat die korting voor grondgebonden bedrijven niet geldt en dat zij dus slechts door de Regeling worden geraakt voor zover zij daadwerkelijk na 2 juli 2015 zijn gegroeid en aldus aan de groei van de nationale mestproductie hebben bijgedragen.”

Kortom: volgens het hof is de Regeling als zodanig proportioneel en in zoverre in overeenstemming met artikel 1 EP.

Maar is de Regeling ook proportioneel als wordt getoetst op individueel bedrijfsniveau? Die vraag beantwoordt het hof helaas niet. Daarvoor zijn volgens het hof onvoldoende gegevens overgelegd. Bovendien leent een kort geding zich volgens het hof niet voor een dergelijke beoordeling.

Daarom is de conclusie van het hof dat het fosfaatreductieplan als zodanig stand houdt. Het hof heeft daarom de uitspraken van de voorzieningenrechter van rechtbank Den Haag van 4 mei 2017 vernietigd.

Gevolgen van de uitspraken

De uitspraken gelden voor de melkveehouders die zijn betrokken in de uitspraken van 4 mei 2017. De overwegingen in de uitspraken zijn echter op zo’n manier geformuleerd dat deze naar verwachting ook zullen gelden voor de melkveehouders die zijn betrokken in de uitspraken van 9 en 16 augustus 2017 én voor melkveehouders die de zogeheten lichte toets van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland hebben doorstaan.

Maar ten aanzien van de toets op individueel bedrijfsniveau lijken er nog mogelijkheden te zijn. Daarover heeft het hof namelijk nog geen inhoudelijk oordeel gegeven. Het hof heeft wel duidelijk gemaakt dat voor deze toets inzicht moet worden gegeven in alle bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden van een individuele melkveehouder, zoals de vermogenspositie, de totale financieringspositie, eventuele nevenactiviteiten of overige inkomsten, eventuele mogelijkheden om de overtollige bedrijfsmiddelen op een andere manier aan te wenden (et cetera).

Het is nu afwachten of de Staat in overleg gaat met betrokken melkveehouders en of er nieuwe besluiten van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland zullen volgen.

mw. mr. Franca Damen

Fosfaatreductieplan in strijd met artikel 1 EP!

Op 4 mei 2017 heeft de voorzieningenrechter van rechtbank Den Haag de eerste vonnissen gewezen over de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Naar het oordeel van de rechter is er een wettelijke grondslag voor de Regeling, maar is deze onmiskenbaar onevenredig voor biologische melkveehouders en melkveehouders die vóór 2 juli 2015 financiële verplichtingen zijn aangegaan.

Artikel 13 Landbouwwet

De eisers in het kort geding hebben onder andere aangevoerd dat er geen wettelijke basis is voor de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (Regeling). De Regeling is gebaseerd op artikel 13, eerste lid, van de Landbouwwet, maar dit artikel kent een andere doelstelling dan de Regeling. Voor een nadere toelichting daarop verwijs ik graag naar het artikel dat ik daarover eerder schreef.

De rechter wijst erop dat het uiteindelijke doel van de Regeling is om de derogatie te behouden en “te bereiken dat Nederlandse melkveehouders melk mogen (blijven) produceren”. De Regeling is dus bedoeld om te sturen op zuivelproductie. Deze doelstelling van de Regeling past naar het oordeel van de rechter in de tekst van artikel 13 Landbouwwet.

De conclusie van de rechter is dan ook dat artikel 13 Landbouwwet een wettelijke basis vormt voor de Regeling. Het standpunt van eisers slaagt niet.

Artikel 1 EP

De Regeling levert een inmenging in de eigendom van melkveehouders op. Een inmenging is op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM alleen gerechtvaardigd als de inmenging:

  • bij wet is voorzien,
  • een gerechtvaardigd algemeen belang dient en
  • proportioneel is.

De inmenging is via de Regeling en de Landbouwwet bij wet voorzien. Aan het eerste criterium wordt daarom voldaan.

Ook aan het tweede criterium wordt voldaan. De rechter acht het gerechtvaardigd algemeen belang voldoende aanwezig. Het belang bij behoud van derogatie is groot.

“Uit het feit dat de sector van zuivelondernemingen in een eerder stadium zelf een maatregelenpakket heeft opgesteld om tot fosfaatreductie te komen, volgt dat een groot deel van de sector dit belang onderschrijft.

Aan het derde criterium wordt echter niet voldaan. De Regeling is naar het oordeel van de rechter tegenover de eisers in het kort geding disproportioneel. Dat geldt voor:

  • biologische melkveehouders;
  • melkveehouders die vóór 2 juli 2015 onomkeerbare financieringsverplichtingen zijn aangegaan.

Voor biologische melkveehouders is van belang dat de Regeling een oplossing beoogt te bieden (behoud van derogatie) waar zij geen belang bij hebben, voor een probleem waaraan zij feitelijk niet bijdragen.

Voor melkveehouders die vóór 2 juli 2015 onomkeerbare financieringsverplichtingen zijn aangegaan, is van belang dat zij hebben geïnvesteerd in grond en/of stallen om hun bedrijf uit te breiden. Dat hebben zij gedaan op een manier die de Staat zelf voorstond en heeft gestimuleerd door middel van de Wet verantwoorde groei melkveehouderij en de AMvB Grondgebonden groei melkveehouderij.

De bedrijfsvoering van deze bedrijven wordt door de Regeling dusdanig beperkt, dat naar het oordeel van de rechter kan worden aangenomen dat de winstgevendheid van deze bedrijven in vergaande mate wordt aangetast. Ook valt niet uit te sluiten dat deze bedrijven in het kader van het stelsel van fosfaatrechten uiteindelijk wél een beroep zullen kunnen doen op de knelgevallenregeling.

Bovendien kan naar het oordeel van de rechter niet worden geconcludeerd dat de bedrijven redelijkerwijs hadden moeten voorzien dat de Regeling ook hen zou treffen, gelet op het specifieke karakter van hun onderneming en de aard van de door hen gedane investeringen.

Gelet op deze overwegingen is de rechter van oordeel dat de Regeling een onevenredige last op eisers legt. Nu de Regeling in deze vorm voor hen daarnaast niet voorzienbaar was en geen enkele compensatie voor eisers biedt, is sprake van een schending van artikel 1 EP. De rechter heeft de Regeling voor deze bedrijven daarom buiten werking gesteld.

Gevolgen van de vonnissen

De vonnissen gelden voor de eisers in het kort geding en hebben direct werking. De overwegingen in de vonnissen zijn echter op zo’n manier geformuleerd dat deze ook zouden gelden voor andere biologische melkveehouders en melkveehouders die vóór 2 juli 2015 onomkeerbare financiële gevolgen zijn aangegaan.

Het is nu afwachten wat de Staat zal doen. De Staat heeft de mogelijkheid om spoedappel in te dienen. Dan zouden melkveehouders echter nog langer in onzekerheid verkeren. Hopelijk komt er snel duidelijkheid voor de melkveehouderij.

mw. mr. Franca Damen

Regeling fosfaatreductieplan 2017 wederom aangepast

Op 28 april 2017 is de Regeling fosfaatreductieplan 2017 voor een tweede keer sinds de inwerkingtreding ervan op 1 maart jl. aangepast. Niet-melkproducerende bedrijven zijn uit de Regeling gehaald. Voor melkproducerende bedrijven is een jongveeaantal ingevoerd. Daarnaast is de Regeling aangepast voor zeldzame rassen.

Niet-melkproducerende bedrijven uit Regeling

Op 12 april 2017 heeft de Staatssecretaris aangekondigd dat de Regeling zal worden beperkt tot melkproducerende bedrijven. De Regeling heeft namelijk onbedoelde negatieve gevolgen voor niet-melkproducerende bedrijven. Voor een toelichting daarop verwijs ik u graag naar het artikel dat ik daarover eerder schreef.

De Regeling is hierop nu aangepast. Niet-melkproducerende bedrijven zijn met terugwerkende kracht tot 1 maart 2017 – de datum van inwerkingtreding van de Regeling – uit de Regeling gehaald. Aan deze bedrijven wordt geen geldsom opgelegd.

Jongveeaantal

De Staatssecretaris wil blijvend borgen dat het onderbrengen van runderen door melkproducerende bedrijven op niet-melkproducerende bedrijven – om daarmee niet over te hoeven gaan tot reductie in 2017 – wordt tegengegaan. Daarom is voor melkproducerende bedrijven een jongveeaantal ingevoerd:

“getal dat wordt berekend door het aantal runderen van de houder op 28 april 2017 van 0 tot 1 jaar en van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd te delen door het aantal runderen van de houder op die datum dat ten minste eenmaal heeft gekalfd”

Melkproducerende bedrijven kunnen het jongvee afvoeren naar elke gewenste bestemming, maar moeten voor het bereiken of behouden van hun GVE-reductie zorg dragen voor het in stand houden van het aandeel jongvee binnen de totale melkveestapel op hun bedrijf.

Afvoer runderen

Voor runderen die tenminste één keer hebben gekalfd, geldt dat alle afvoer telt als reductie. Als runderen worden afgevoerd naar een niet-melkproducerend bedrijf geldt de voorwaarde dat deze runderen niet binnen vier maanden terug mogen keren op het oorspronkelijke melkproducerende bedrijf.

Zeldzame rassen

Daarnaast is besloten om runderen van bepaalde zeldzame rassen die na 1 oktober 2016 zijn of worden geboren, niet onder de werking van de Regeling te laten vallen. Het gaat daarbij om de volgende rassen: Brandrood rund, Fries Hollands vee, Roodbont Fries vee, Groninger Blaarkop en de Lakenvelder.

mw. mr. Franca Damen

1 2