CBb: fosfaatrechten individuele en disproportionele last?
Het stelsel van fosfaatrechten kan voor melkveehouderijen tot een individuele en disproportionele last leiden. Of sprake is van zo’n individuele en disproportionele last, moet de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beoordelen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft hierover op 17 oktober 2018 een uitspraak gedaan (ECLI:NL:CBB:2018:522).
Fosfaatrechten
Op 1 januari 2018 is het stelsel van fosfaatrechten ingevoerd. Dit stelsel is opgenomen in de Meststoffenwet. De belangrijkste bepaling is artikel 21b, eerste lid, Meststoffenwet. Hierin staat het verbod om op een bedrijf in een kalenderjaar “meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht.”
Hoe het fosfaatrecht voor een bedrijf wordt vastgesteld, is vastgelegd in artikel 23, derde lid, Meststoffenwet:
“Het op het bedrijf rustende fosfaatrecht (…) komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde regels (I&R) is geregistreerd. (…)”
Peildatum
De peildatum voor het stelsel van fosfaatrechten is dus 2 juli 2015. Bepalend is welk melkvee op die datum op het bedrijf is gehouden. Daaronder moet volgens het CBb het volgende worden verstaan:
“(…) heeft te gelden dat “melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden” betekent: melkvee dat op enig moment op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden. Dat dit mogelijk tot dubbeltellingen leidt doet daar niet aan af. In de betrokken bepaling is voor de handelwijze van verweerder onvoldoende basis. Dit klemt te meer omdat de keuze om afgevoerde dieren niet en aangevoerde dieren wel mee te tellen een zekere mate van willekeur heeft.”
Dit blijkt uit een andere uitspraak van het CBb van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:523).
Beperkingen
Het stelsel van fosfaatrechten leidt in de praktijk voor veel melkveehouderijen tot beperkingen. De grootste beperkingen doen zich voor bij melkveehouderijen die vóór 2 juli 2015 (de peildatum) onomkeerbare financieringsverplichtingen zijn aangegaan. Voor deze bedrijven voorziet het stelsel van fosfaatrechten niet in een knelgevallenregeling.
Veel van deze melkveehouderijen stellen dat het stelsel van fosfaatrechten voor hen daarom tot een individuele en disproportionele last leidt en dat er daarom sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM (artikel 1 EP).
Vergelijking fosfaatreductieplan
Deze discussie is ook aan de orde geweest in het kader van fosfaatreductieplan. Daarover heeft zowel de civiele rechter als het CBb een uitspraak gedaan.
In deze uitspraken is het fosfaatreductieplan in algemene zin acceptabel geacht. Maar voor individuele melkveehouderijen kan er sprake zijn van een individuele en disproportionele last.
Artikel 1 EP fosfaatrechten
Het fosfaatrecht levert – net als het fosfaatreductieplan – een inmenging (regulering) in de eigendom van melkveehouders op. Een inmenging is op grond van artikel 1 EP alleen gerechtvaardigd als de inmenging:
- bij wet is voorzien,
- een algemeen belang dient en
- proportioneel is.
In de uitspraak van 17 oktober 2018 heeft het CBb beoordeeld of het stelsel van fosfaatrechten in overeenstemming is met artikel 1 EP.
Criterium 1 van artikel 1 EP: bij wet voorzien
Het stelsel van fosfaatrechten heeft een wettelijke basis in het nationale recht. Daarom wordt aan het eerste criterium voldaan.
Criterium 2 van artikel 1 EP: algemeen belang
Bij de beoordeling of sprake is van een algemeen belang, heeft de overheid een ruime beoordelingsvrijheid. Binnen deze vrijheid mocht de Minister oordelen dat derogatie het belang van de melkveesector als geheel dient.
Volgens het CBb mocht de Minister daarom oordelen dat het stelsel van fosfaatrechten én de generieke korting voor niet grondgebonden bedrijven het algemeen belang dienen. Daarom wordt volgens het CBb aan het tweede criterium voldaan.
Criterium 3 van artikel 1 EP: proportioneel
Om te beoordelen of aan het derde criterium wordt voldaan, moet eerst worden getoetst op het niveau van het stelsel van fosfaatrechten als zodanig en daarna op individueel bedrijfsniveau.
Voor de beoordeling op het niveau van het stelsel van fosfaatrechten als zodanig onder andere de voorzienbaarheid van belang. Naar het oordeel van het CBb was het voor melkveehouders te verwachten dat na de afschaffing van het melkquotum in geval van ongebreidelde groei mogelijk toch nog andere maatregelen, zoals productiebeperkende maatregelen, zouden volgen. Daarvoor verwijst het CBb onder andere naar de Kamerbrieven van 18 januari 2013 en 12 december 2013. Het CBb heeft dit ook geoordeeld in het kader van het fosfaatreductieplan.
Dat de peildatum voor het stelsel van fosfaatrechten in het verleden ligt, is gelet op het belang van het stelsel en de effectiviteit van de voorziene maatregelen in algemene zin niet ontoelaatbaar of onevenredig.
Naar het oordeel van het CBb is het stelsel van fosfaatrechten als zodanig daarom acceptabel. Met andere woorden: volgens het CBb is het stelsel van fosfaatrechten als zodanig proportioneel en in zoverre in overeenstemming met artikel 1 EP.
Maar is het stelsel van fosfaatrechten ook proportioneel als wordt getoetst op individueel bedrijfsniveau? Het CBb erkent dat melkveehouderijen zwaar getroffen kunnen zijn door de invoering van het stelsel van fosfaatrechten.
“De waarde van de fosfaatrechten maakt voor hen dat een tekort aan rechten niet eenvoudig kan worden aangevuld. Dat treft ook bedrijven die (…) vergunningen hebben verkregen voor de start of uitbreiding van het bedrijf en op die basis investeringen hebben gedaan. In die omstandigheden is het College van oordeel, in lijn met het oordeel van het College in de uitspraken van 21 augustus 2018 (onder meer ECLI:NL:CBB:2018:414) en 15 juni 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:149), dat de gevolgen niet per se categoriaal op grond van ondernemersrisico voor rekening van bedrijven komen.”
Met andere woorden: het stelsel van fosfaatrechten kan voor individuele melkveehouderijen een individuele en disproportionele last vormen.
Bij het beoordelen van de vraag of sprake is van een individuele en disproportionele last, spelen onder andere de volgende omstandigheden een rol:
- de mate waarin een uitzondering wordt gemaakt op de toekenning van fosfaatrechten;
- welke alternatieve, flankerende, maatregelen worden geboden.
Beperkte voorzieningen en het ontbreken van een overgangstermijn zullen sneller tot de conclusie leiden dat sprake is van een buitensporige last in het individuele geval. Daarbij is ook het volgende van belang:
“De conclusie dat iemand in het bijzonder geraakt wordt kan daarbij gerechtvaardigd worden door de bijzonder zware financiële last die het gevolg is van de ingevoerde maatregel. (…) De bijzonderheid kan gelegen zijn in de mate waarin de melkveehouder getroffen wordt en of daarbij de melkveehouder ook privé wordt geraakt. Bij die beoordeling speelt uiteraard wel een rol tot welk verlies de maatregel precies leidt, waarbij de mogelijkheid van alternatieve aanwending onder meer een rol speelt. (…) Daarnaast kunnen andere bijzondere omstandigheden leiden tot het oordeel dat in dat bijzondere geval het niet toekennen van fosfaatrechten of compensatie disproportioneel is.”
Het CBb heeft in de uitspraak geen nadere criteria gegeven die van belang zijn voor de beoordeling of sprake is van een individuele en disproportionele last.
Gevolgen van de uitspraak
Het is spijtig dat er voor melkveehouders nu nog steeds geen duidelijkheid is. Dat komt onder andere doordat de Minister geen individuele beoordeling heeft uitgevoerd. De Minister heeft zich namelijk op het standpunt gesteld dat er in gevallen waar alleen financiële omstandigheden spelen, nimmer sprake kan zijn van een disproportionele last.
Het CBb heeft duidelijk gemaakt dat dit standpunt geen stand houdt. Dit standpunt doet namelijk niet volledig recht aan de toets die artikel 1 EP vereist.
mw. mr. Franca Damen