Wanneer kan gemeente (integrale) geheimhouding opleggen?

Niet alleen door de gemeenteraad kan geheimhouding worden opgelegd, maar ook door de burgemeester, het college en een commissie. Dat kan op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur. Geheimhoudingsbesluiten zijn echter niet onaantastbaar. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een uitspraak van 14 december 2016, gepubliceerd op 21 december 2016, van rechtbank Zeeland-West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2016:8063). In deze uitspraak vernietigde de rechtbank een geheimhoudingsbesluit, omdat de gemeenteraad naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte tot integrale geheimhouding had besloten.

Het ging daarbij om het opleggen van geheimhouding ten aanzien van stukken over een minnelijke regeling die het college met een ontslagen werknemer had getroffen. Een aantal leden van de gemeenteraad had aan het college vragen gesteld over het afleggen van verantwoording over deze minnelijke regeling. Het college heeft deze vragen beantwoord en heeft daartoe stukken onder oplegging van geheimhouding aan (leden van) de gemeenteraad overgelegd.

Het college kan geheimhouding ingevolge artikel 25, tweede lid, van de Gemeentewet opleggen op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), ten aanzien van stukken die het aan (leden van) de gemeenteraad overlegt. Deze geheimhouding vervalt als de gemeenteraad de oplegging hiervan niet in zijn eerstvolgende vergadering bekrachtigt.

Nadat het college de stukken over de minnelijke regeling onder oplegging van geheimhouding aan (leden van) de gemeenteraad heeft overgelegd, heeft de gemeenteraad besloten tot het bekrachtigen van deze oplegging.

Tegen dit besluit tot bekrachtiging van de oplegging van geheimhouding heeft een aantal raadsleden bezwaar en beroep ingediend, en met succes. Daartoe is het volgende van belang.

De bevoegdheid tot het opleggen van geheimhouding door het college is van tijdelijke aard. De oplegging vervalt immers als de geheimhouding niet door de raad wordt bekrachtigd. Nadat de raad het besluit tot bekrachtiging heeft genomen, vloeit de verplichting tot geheimhouding voort uit dat besluit en kan alleen de raad de geheimhouding opheffen.

Het college mag alleen geheimhouding opleggen als sprake is van een belang, genoemd in artikel 10 Wob. De vraag of sprake is van zo’n belang moet vol door de bestuursrechter worden getoetst. Vervolgens moet worden getoetst of de gemeenteraad gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot (het bekrachtigen van) het opleggen van geheimhouding. Daarbij moet ook de wijze waarop de raad daaraan uitvoering heeft gegeven, worden betrokken. De bestuursrechter moet dit terughoudend toetsen.

Naar het oordeel van de rechtbank is bij de stukken over de minnelijke regeling sprake van belangen als genoemd in artikel 10 Wob. Het college was daarom bevoegd om geheimhouding op te leggen. In zoverre heeft de raad het besluit van het college dan ook terecht bekrachtigd. Echter had de raad naar het oordeel van de rechtbank niet de integrale geheimhouding van de stukken mogen handhaven.

Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat de enkele omstandigheid dat bekendmaking van de overgelegde gegevens tot commotie zou kunnen leiden, op zichzelf niet rechtvaardigt dat die gegevens dan maar geheim worden gehouden. Het is inherent aan de werking van een politiek systeem dat er over kwesties commotie kan ontstaan.

Bovendien hadden bepaalde vertrouwelijke gegevens en passages in de stukken onleesbaar gemaakt kunnen worden. De raad had daarom niet in redelijkheid kunnen besluiten om de integrale geheimhouding van de stukken te handhaven. De rechtbank heeft het besluit van de raad daarom vernietigd en de raad opgedragen om een nieuw besluit te nemen.

mw. mr. Franca Damen

Belanghebbende bij verzoek om openbaarmaking geheimgehouden stukken

Degene die verzoekt om openbaarmaking van documenten waarvan geheimhouding is opgelegd, moet als belanghebbende worden aangemerkt. Het verzoek om openbaarmaking moet bovendien tevens worden opgevat als verzoek om opheffing van de geheimhouding. Dit oordeelde de Raad van State in een uitspraak van 23 november 2016 (201507807, ECLI:NL:RVS:2016:3140).

De Raad van State wijkt hiermee af van eerdere rechtspraak. Eerder oordeelde de Raad van State namelijk dat besluiten tot het opleggen van geheimhouding en tot het weigeren van de opheffing daarvan primair zijn gericht tot de leden van de raad. Het is namelijk de raad die op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, omtrent het in een besloten vergadering behandelde en omtrent de inhoud van de stukken die aan de raad worden overgelegd, geheimhouding kan opleggen.

Besluiten tot het opleggen van geheimhouding en tot het weigeren van de opheffing daarvan hebben dus rechtsgevolgen voor de leden van de raad. Daarom zijn zij belanghebbend bij deze besluiten.

Maar er kan niet in algemene zin worden uitgesloten dat ook andere (rechts)personen belanghebbend zijn bij die besluiten. Dat kan het geval zijn als (rechts)personen een zodanige betrokkenheid hebben bij stukken waarvan geheimhouding is opgelegd, dat zij door deze besluiten rechtstreeks in hun belangen worden geraakt.

In zijn uitspraak van 23 november 2016 heeft de Raad van State overwogen dat degene die verzoekt om openbaarmaking van documenten waarvan – ingevolge artikel 25 van de Gemeentewet – geheimhouding is opgelegd, als belanghebbende moet worden aangemerkt. Een verzoek om openbaarmaking van documenten waarvan geheimhouding is opgelegd, moet namelijk altijd tevens worden opgevat als verzoek om opheffing van die geheimhouding.

Dat betekent dat degene die het verzoek indient zowel belanghebbende is bij het besluit op het verzoek om openbaarmaking als bij het besluit op verzoek om opheffing van de geheimhouding.

mw. mr. Franca Damen