Geurhinder en veehouderij: een update

Geurhinder van veehouderijen is al jarenlang onderwerp van discussie. Zo blijken in de praktijk niet alle emissiearme stalsystemen te doen wat ze moeten doen, wordt in procedures over vergunningen en bestemmingsplannen gediscussieerd over de geurbelasting en wordt in andere procedures gediscussieerd over onrechtmatige geurhinder en schadevergoeding daarvoor.

Voor de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat was er dan ook aanleiding om op 8 november 2022 een Kamerbrief over geurhinder en veehouderij te sturen. Hierin gaat de staatssecretaris onder andere in op een uitspraak van rechtbank Den Haag van 14 september 2022.

Uitspraak civiele rechter

Op 14 september 2022 heeft rechtbank Den Haag een uitspraak gedaan over de vraag of de Staat onrechtmatig handelt vanwege de huidige geurnormen in de Wet geurhinder en veehouderij (ECLI:NL:RBDHA:2022:9119).

De rechtbank geeft in de uitspraak eerst een overzicht van enkele ontwikkelingen in het geurdossier de afgelopen jaren. Ook licht de rechtbank het relevant juridisch kader toe. Daarbij is onder andere artikel 8 van het EVRM van belang. Dit artikel beschermt het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven door lidstaten (hierna zal ik spreken over de overheid). Hieronder vallen ook milieukwesties.

Dat betekent dat als er milieuoverlast (zoals geuroverlast) is die een directe en serieuze impact heeft op de kwaliteit van het leven, mensen hierin beschermd moeten worden door de overheid. Het kan daarbij gaan om milieuoverlast die de overheid zelf veroorzaakt of om milieuoverlast die een gevolg is van, kort gezegd, niet toereikende milieuregelgeving. De overheid moet namelijk ‘redelijke en passende’ maatregelen nemen om mensen te beschermen tegen milieuoverlast die hun welzijn kan aantasten.

Of milieuoverlast een directe en serieuze impact heeft op de kwaliteit van het leven, hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn onder andere de intensiteit en de duur van de overlast van belang, en de fysieke en mentale effecten daarvan op een individu.

Artikel 8 van het EVRM schrijft geen concrete, absolute bovengrenzen voor milieuoverlast voor. Het bevat dus bijvoorbeeld geen maximale geurnorm die als acceptabel kan worden aangemerkt. De rechtbank gaat daarom na welke geurbelasting volgens haar acceptabel is. Of precies gezegd: “wat valt als redelijkerwijs onomstreden grenswaarde te beschouwen?”

De rechtbank betrekt daarbij een aantal punten.

  1. Voor de industrie geldt een geurnorm van 5 ou/m3. Dit was vroeger ook (omgerekend) de maximale geurnorm in de Herziene Nota Stankbeleid uit 1994.
  2. In de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij (bijlagen 6 en 7) staan ‘richtlijnen’ om vast te stellen hoeveel geurhinder op gebiedsniveau acceptabel is. Daaruit volgt onder andere dat de milieukwaliteit in een concentratiegebied als zeer slecht moet worden aangemerkt als de voorgrondbelasting 19,4-25,3 ou/m3 bedraagt.
  3. Uit het RIVM-rapport Geur en gezondheid uit 2015 volgt dat de milieugezondheidskwaliteit in een concentratiegebied onvoldoende is bij een voorgrondbelasting van 14 tot 31,2 ou/m3.

De rechtbank neemt als uitgangspunt dat het onacceptabel is om mensen min of meer permanent bloot te stellen aan een woonomgeving met een zeer slechte milieukwaliteit of onvoldoende milieugezondheidskwaliteit (of erger). Dat is (op gebiedsniveau) het geval als de geurbelasting 19,4 ou/m3 of hoger is (dat is ongeveer vier keer de maximale geurnorm in industriegebieden).

De rechtbank hanteert een geurbelasting van 19,4 ou/m3 daarom als grenswaarde.

Vervolgens beoordeelt de rechtbank de individuele situaties van degenen die de procedure tegen de Staat zijn gestart. De rechtbank is van oordeel dat als iemand na intrek in een woning ondanks reducerende maatregelen is “geconfronteerd met een stankoverlast die de 19,4 ou/m3 is gaan overschrijden en waarbij de kwaliteit van het milieu in en rond de woning van het individu dus ‘zeer slecht’ is geworden” sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM.

Omdat de Staat de hoge geurbelasting mogelijk maakt in de geurwetgeving – terwijl die dus een te zware wissel trekt op de gezondheid van de betrokken mensen – handelt de Staat onrechtmatig. Het wettelijk systeem beschermt mensen niet voldoende tegen geuroverlast. Volgens de rechtbank is door de introductie van de Wet geurhinder en veehouderij (in 2006) “de balans tussen de belangen van deze bewoners en de belangen van de intensieve veehouderij zoek” geraakt. De Staat moet degenen die de procedure zijn gestart, daarom een schadevergoeding betalen.

Kamerbrief van 8 november 2022

De staatssecretaris heeft in de Kamerbrief van 8 november 2022 aangegeven dat de Staat hoger beroep indient tegen de uitspraak. Dat betekent dat het gerechtshof nog een oordeel moet geven over deze kwestie.

Volgens de staatssecretaris is echter wel (al) een aanpassing van geurwetgeving noodzakelijk. Daarom gaat de staatssecretaris (samen met de ministers van LNV en NenS) wijzigingen van de geurwetgeving voorstellen. Daarbij zal onder andere worden gekeken naar de 50%-regeling voor de uitbreiding van bestaande situaties, de hoogte van de geurnormen en hoe overlastsituaties kunnen worden aangepakt.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Nieuwe rechtspraak over het geurbeheersplan

Op 10 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:277) heeft de Raad van State weer een uitspraak gedaan over het al dan niet moeten opstellen van een geurbeheersplan bij een veehouderij.

Het geurbeheersplan

Veehouderijen moeten voldoen aan de beste beschikbare technieken (BBT). Hiervoor zijn BBT-documenten vastgesteld. Deze zijn opgenomen in de bijlage bij de Regeling omgevingsrecht.

Als er sprake is van een veehouderij met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee, meer dan 2.000 plaatsen voor mestvarkens of meer dan 750 plaatsen voor zeugen, dan moet ook aan Europese BBT-documenten worden getoetst. Die documenten worden ook wel BREF’s of BBT-conclusies genoemd.

Op 21 februari 2017 heeft de Europese Commissie nieuwe BBT-conclusies voor intensieve pluimvee- en varkenshouderijen gepubliceerd. BBT 12 gaat over het geurbeheersplan en bepaalt het volgende.

Om geuremissies van een boerderij te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, is de BBT, als onderdeel van het milieubeheersysteem (zie BBT 1), een geurbeheersplan opzetten, uitvoeren en regelmatig evalueren met daarin de volgende elementen: (…).

BBT 12 is alleen toepasbaar in gevallen waar geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd. In BBT 26 zijn enkele standaarden voor het monitoren van geuremissies voorgeschreven.

Rechtspraak

In een uitspraak van 30 december 2019 heeft rechtbank Oost-Brabant een eerste uitspraak gedaan over de vraag waar een geurbeheersplan al dan niet toe verplicht.

Maar wanneer is een geurbeheersplan nou precies verplicht? Daarover heeft de Raad van State op 22 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1741) een eerste uitspraak gedaan. In die uitspraak heeft de Raad van State geoordeeld dat geen geurbeheersplan is vereist als een veehouderij aan de Wet geurhinder en veehouderij voldoet. Dan wordt namelijk geen geurhinder bij een geurgevoelig object verwacht.

In een uitspraak van 23 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3101) heeft de Raad van State de uitspraak van 22 juli 2020 nader uitgelegd. Het bevoegd gezag moet bij de beslissing op een aanvraag voor een omgevingsvergunning milieu voor een veehouderij ook in acht nemen dat in de veehouderij ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende BBT worden toegepast.

Uitspraak Raad van State

Op 10 februari 2021 heeft de Raad van State opnieuw een uitspraak gedaan over de vraag wanneer een geurbeheersplan is vereist. Deze uitspraak bouwt voort op de uitspraken van 22 juli 2020 en 23 december 2020.

Volgens de Raad van State is in het geval dat aan de orde is in de uitspraak van 10 februari 2021 geen geurbeheersplan vereist. De veehouderij voldoet namelijk aan de geurnormen van de Wet geurhinder en veehouderij. Degenen die tegen de vergunning voor de veehouderij zijn opgekomen, hebben niet aannemelijk gemaakt dat desondanks geurhinder bij geurgevoelige objecten is te verwachten. Daarnaast heeft de Raad van State er rekening mee gehouden dat het Activiteitenbesluit handvatten biedt om de goede werking van de vergunde luchtwasser te waarborgen.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Geen geurbeheersplan bij voldoen aan Wgv

 

Als een varkenshouderij of pluimveehouderij aan de Wet geurhinder en veehouderij voldoet, dan is geen geurbeheersplan vereist. Dit oordeelde de Raad van State in een uitspraak van 22 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1741).

Het geurbeheersplan

Veehouderijen moeten voldoen aan de beste beschikbare technieken (BBT). Hiervoor zijn BBT-documenten vastgesteld. Deze zijn opgenomen in de bijlage bij de Regeling omgevingsrecht.

Als er sprake is van een veehouderij met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee, meer dan 2.000 plaatsen voor mestvarkens of meer dan 750 plaatsen voor zeugen, dan moet ook aan Europese BBT-documenten worden getoetst. Die documenten worden ook wel BREF’s of BBT-conclusies genoemd.

Op 21 februari 2017 heeft de Europese Commissie nieuwe BBT-conclusies voor intensieve pluimvee- en varkenshouderijen gepubliceerd. BBT 12 gaat over het geurbeheersplan en bepaalt het volgende.

Om geuremissies van een boerderij te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, is de BBT, als onderdeel van het milieubeheersysteem (zie BBT 1), een geurbeheersplan opzetten, uitvoeren en regelmatig evalueren met daarin de volgende elementen: (…).

BBT 12 is alleen toepasbaar in gevallen waar geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd. In BBT 26 zijn enkele standaarden voor het monitoren van geuremissies voorgeschreven.

In een uitspraak van 30 december 2019 heeft rechtbank Oost-Brabant een eerste uitspraak gedaan over de vraag waar een geurbeheersplan al dan niet toe verplicht. Maar wanneer is een geurbeheersplan nou precies verplicht?

Uitspraak Raad van State

Op 22 juli 2020 heeft de Raad van State een eerste uitspraak gedaan over de vraag wanneer een geurbeheersplan precies verplicht is. Op grond van BBT 12 is dat alleen het geval als geurhinder bij een geurgevoelig object wordt verwacht of is onderbouwd. Naar het oordeel van de Raad van State is daar geen sprake van als een veehouderij aan de Wet geurhinder en veehouderij voldoet. Dit blijkt uit de volgende overweging van de Raad van State:

Aangezien in de aangevraagde situatie wordt voldaan aan de Wgv en die wet het exclusieve toetsingskader vormt voor de beoordeling van geurhinder vanwege de stallen van de inrichting, kon het college de gevraagde vergunning niet weigeren vanwege de geuremissies vanuit de stallen van de inrichting en kon het college geen lagere geurbelasting eisen door het voorschrijven van een geurbeheersplan. Daardoor zou feitelijk de Wgv buiten toepassing worden gelaten. Dit betekent dat als wordt voldaan aan de Wgv, ervan moet worden uitgegaan dat er geen geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd, zodat BBT 12, het opzetten van een geurbeheersplan, niet toepasbaar is. Het college heeft dan ook terecht geen geurbeheersplan, gericht op het voorkomen en verminderen van geuremissies vanuit de stallen van de inrichting, voorgeschreven.”

Dit geldt óók bij toepassing van de 50% regeling voor geur, zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij.

Het geurbeheersplan komt daarmee dus op losse schroeven te staan.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Ruimere mogelijkheden onder de Omgevingswet

Als de Omgevingswet in werking treedt, kunnen provincies aanzienlijk meer regelen in hun provinciale verordeningen en gemeenten aanzienlijk meer in hun omgevingsplannen. Een uitspraak van de Raad van State van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:452) maakt dat duidelijk. Deze uitspraak gaat over de Brabantse Verordening ruimte met verbrede reikwijdte. Provincies en gemeenten zullen onder de Omgevingswet dus ook meer eisen kunnen stellen aan de veehouderij, zoals in de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij.

Provinciale verordening

Op grond van de huidige wetgeving kunnen provincies een ruimtelijke verordening vaststellen als provinciale belangen dat noodzakelijk maken (artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening). De regels in die verordening moeten ruimtelijk relevant zijn.

Op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt, moeten provincies nog steeds een verordening vaststellen (artikel 2.6 van de Omgevingswet). Maar de regels in die omgevingsverordening hebben een bredere reikwijdte dan op grond van de huidige wetgeving. Die regels gaan namelijk over de fysieke leefomgeving. De fysieke leefomgeving omvat in ieder geval bouwwerken, infrastructuur, watersystemen, water, bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel erfgoed en werelderfgoed (artikel 1.2, tweede lid, van de Omgevingswet).

Brabants experiment

Om met de mogelijkheden van de Omgevingswet te kunnen experimenteren, heeft Noord-Brabant hiervoor een bevoegdheid gekregen. Daartoe heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties in artikel 7l van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet bepaald dat de provincie in aanvulling op de huidige wetgeving in de provinciale verordening ruimte regels kan stellen:

“die strekken ten behoeve van het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving, een goede omgevingskwaliteit (…).”

Deze regels zijn bedoeld om een duurzame en zorgvuldige veehouderij te bevorderen.

Om een duurzame en zorgvuldige veehouderij te bevorderen, heeft de provincie Noord-Brabant in de Verordening ruimte onder andere de volgende regels gesteld aan de ontwikkeling van de veehouderij:

  1. er moet sprake zijn van een zorgvuldige veehouderij; met het oog hierop is de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV) vastgesteld;
  2. het door de provincie vastgesteld cumulatief geurhinderpercentage mag niet worden overschreden;
  3. de door de provincie vastgestelde achtergrondconcentratie fijnstof mag niet worden overschreden;
  4. er moet een zorgvuldige dialoog met de omgeving worden gehouden en
  5. er moet worden voldaan aan de stalderingsregel.

Over de vraag of de provincie deze regels wel in de Verordening ruimte mocht opnemen, heeft de Raad van State op 12 februari 2020 een uitspraak gedaan.

Uitspraak van de rechter

De Raad van State heeft geoordeeld dat de provincie de verschillende eisen in de Verordening ruimte mocht opnemen, met uitzondering van de eis over de achtergrondconcentratie fijnstof. Hiertoe heeft de Raad van State onder andere overwogen dat de eisen vallen onder de fysieke leefomgeving.

Dat de fysieke leefomgeving breder is dan ruimtelijke ordening, maakt de uitspraak erg duidelijk. Dat kan worden toegelicht aan de hand van het volgende voorbeeld.

Op 21 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:84) heeft de Raad van State een uitspraak gedaan over een bestemmingsplan waarin de Maatlat Duurzame Veehouderij (MDV) was voorgeschreven. Een veehouderij kon op grond van het bestemmingsplan alleen uitbreiden als de nieuwe stallen minimaal voldoen aan de voorwaarden uit de MDV. Die voorwaarden zien onder andere op ammoniakemissie, bedrijf en omgeving, brandveiligheid, diergezondheid, dierenwelzijn, energie en fijnstof. De Raad van State heeft geoordeeld dat het niet is toegestaan om de MDV voor te schrijven in het bestemmingsplan. De voorwaarden uit de MDV hebben namelijk ook betrekking op aspecten die niet ruimtelijk relevant zijn.

In de BZV zijn ook dergelijke eisen opgenomen, zoals diergezondheid/zoönosen, fosfaat-efficiency, brandveiligheid en energie. Maar volgens de Raad van State mag de BZV met dergelijke eisen wél worden voorgeschreven, omdat deze betrekking hebben op of nauw samenhangen met aspecten van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving.

De fysieke leefomgeving is dus breder dan de ruimtelijke ordening. Dat betekent dat als de Omgevingswet in werking treedt, gemeenten en provincies in hun omgevingsplannen (de huidige bestemmingsplannen, maar dan met als reikwijdte de fysieke leefomgeving) respectievelijk hun omgevingsverordeningen meer mogelijkheden hebben om eisen te stellen aan bijvoorbeeld de veehouderij.

Deze eisen mogen dus bijvoorbeeld ook zien op een zorgvuldige veehouderij, cumulatieve geurhinder, het voeren van een zorgvuldige dialoog en staldering. Dat de stalderingsregel is toegestaan, had de Raad van State overigens al eerder geoordeeld.

De provincie mocht in de eigen verordening echter geen regels stellen over fijnstof. De reden daarvoor is dat hierover al regels zijn opgenomen in de Wet milieubeheer en deze regels exclusief gelden. De Raad van State heeft de provinciale regels over fijnstof daarom onverbindend verklaard.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

De aanvaardbaarheid van geurhinder: maatwerkvoorschriften

In dit deel van mijn blogreeks over de aanvaardbaarheid van geurhinder ga ik in op maatwerkvoorschriften die kunnen worden opgelegd om een aanvaardbaar geurhinderniveau te borgen. Hierover deed rechtbank Oost-Brabant een uitspraak op 5 april 2019 (ECLI:NL:RBOBR:2019:1896).T

Artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit

In het eerste deel van mijn blogreeks over de aanvaardbaarheid van geurhinder ben ik ingegaan op de vraag in welke gevallen artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit van toepassing is en wat dit artikel inhoudt. Ook kwam aan de orde dat handhaving vanwege een overtreding van artikel 2.7a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit alleen mogelijk als het handelen of nalaten van een bedrijf hiermee onmiskenbaar in strijd is.

In het tweede deel van mijn blogreeks ben ik ingegaan op mestopslag in relatie tot artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit. In het derde deel van mijn blogreeks ben ik ingegaan op artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit in relatie tot vergunde bedrijfsactiviteiten.

Maatwerkvoorschriften

Als blijkt dat een bedrijf onaanvaardbare geurhinder veroorzaakt, kan het bevoegd gezag hiervoor op grond van artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit maatwerkvoorschriften vaststellen. Voorwaarde is dan uiteraard wel dat dit artikel op het bedrijf van toepassing is.

Een voorbeeld van een situatie waarin het bevoegd gezag aan een bedrijf maatwerkvoorschriften heeft opgelegd vanwege onaanvaardbare geurhinder, is aan de orde in de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant van 5 april 2019 (ECLI:NL:RBOBR:2019:1896). Deze uitspraak gaat over een overslag- / mestverwerkingsbedrijf in Helmond.

Het bedrijf is het niet eens met de maatwerkvoorschriften en heeft hiertegen daarom beroep ingediend bij de rechtbank.

Stappen voor aanvaardbaar geurhinderniveau

De rechtbank stelt eerst vast dat artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit in een aantal stappen voorziet om in knelgevallen een aanvaardbaar geurhinderniveau te bereiken.

  1. Eerst moet het bevoegd gezag bepalen wat het aanvaardbaar geurhinderniveau is. Hierbij moet het bevoegd gezag rekening houden met de aspecten die zijn genoemd in artikel 2.7a, derde lid, van het Activiteitenbesluit (zie het eerste deel van mijn blogreeks).
  2. Als het bevoegd gezag het vermoeden heeft dat het geurhinderniveau niet tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt, kan het bevoegd gezag op grond van artikel 2.7a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit bepalen dat het bedrijf een geuronderzoek overeenkomstig NTA 9065 laat uitvoeren. Hieruit volgt dat het bevoegd gezag niet over een geuronderzoek overeenkomstig NTA 9065 hoeft te beschikken voor een vermoeden van overschrijding van het aanvaardbaar geurhinderniveau.
  3. Pas als sprake is van een overschrijding van het aanvaardbaar geurhinderniveau is het bevoegd gezag bevoegd om maatwerkvoorschriften vast te stellen. Volgens de rechtbank moet de overschrijding wel mede blijken uit een geuronderzoek overeenkomstig NTA 9065.
  4. Bij de maatwerkvoorschriften kan het bevoegd gezag op grond van artikel 2.7a, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit een geuronderzoek verlangen.

In artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit staan verschillende soorten maatwerkvoorschriften. Het bevoegd gezag mag deze voorschriften naast elkaar vaststellen. Het woordje ‘of’ sluit namelijk niet uit dat voorschriften naast elkaar worden vastgesteld.

Wat is een aanvaardbaar geurhinderniveau?

In de uitspraak komt de vraag aan de orde wat een aanvaardbaar geurhinderniveau is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het bevoegd gezag daarvoor kunnen aansluiten bij de vigerende vergunning en de Beleidsregel industriële geur Noord-Brabant (Beleidsregel).

Is er een overschrijding van het aanvaardbaar geurhinderniveau?

Vervolgens komt de vraag aan de orde of het aanvaardbaar geurhinderniveau is overschreden. Het bevoegd gezag stelt van wel en baseert dat op ingediende klachten (hindersignalen en toezicht), een geurbelevingsonderzoek en 18 uitgevoerde geurmetingen bij het bedrijf. Een evaluatie eNose meetcampagne zou de drie omstandigheden bevestigen.

Naar het oordeel van de rechtbank mocht het bevoegd gezag niet op basis van de hindersignalen, het geurbelevingsonderzoek of de evaluatie eNose aannemen dat sprake was van een overschrijding van het aanvaardbaar geurhinderniveau. Het bevoegd gezag mocht deze overschrijding wel aannemen op basis van de geurmetingen, die kwalificeren als onderzoeken overeenkomstig NTA 9065.

Uit de geurmetingen blijkt namelijk dat de vergunde geuremissie in meerdere gevallen werd overschreden. Dit betekent op zichzelf nog niet dat ook het aanvaardbaar geurhinderniveau werd overschreden. Maar er is meer aan de hand geweest. In tien gevallen leidde de gemeten geuremissie namelijk tot een hogere immissie dan is toegelaten in de Beleidsregel. Daarnaast heeft het bedrijf erkend dat de geuremissie van het productieproces meer fluctueert dan vooraf werd gedacht en dat bepaalde technieken niet het verwachte rendement leveren.

Gelet hierop mocht het bevoegd gezag naar het oordeel van de rechtbank aannemen dat het bedrijf het aanvaardbaar geurhinderniveau overschrijdt. Daarom was het bevoegd gezag op grond van artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit bevoegd om maatwerkvoorschriften te stellen. 

Welke maatwerkvoorschriften zijn toegestaan?

Nadat de rechtbank heeft vastgesteld dat het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften aan het bedrijf mocht opleggen, komt de vraag aan de orde of de maatwerkvoorschriften inhoudelijk stand kunnen houden.

Een deel van de maatwerkvoorschriften bepaalt dat het bedrijf periodiek (iedere vier jaar) een geuronderzoek moet uitvoeren. In het onderzoek moeten voor de korte en de lange termijn technisch haalbare maatregelen en voorzieningen met betrekking tot de reductie van geuremissie en geurimmissie worden geïdentificeerd.

Het bevoegd gezag mocht zo’n geuronderzoek voorschrijven, maar niet voor iedere vier jaar. Daarvoor bevat artikel 2.7a, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit namelijk geen grondslag. Als het bevoegd gezag een herhaald onderzoek wil, dan moet het eerst (opnieuw) het vermoeden hebben dat de geurhinder niet tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.

Een deel van de maatwerkvoorschriften verplicht het bedrijf om nadere maatregelen en verdere onderzoeken te realiseren op basis van de resultaten van het geuronderzoek. Deze maatwerkvoorschriften doorkruisen het stappenplan van artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit op ontoelaatbare wijze. Het bedrijf wordt hiermee namelijk zonder meer verplicht om nieuwe, nog onbekende technieken toe te passen.

Dit kan het bevoegd gezag alleen doen met toepassing van artikel 2.7, vierde lid, onder c, van het Activiteitenbesluit. Dat artikelonderdeel strekt echter niet zo ver dat een bedrijf kan worden verplicht om technieken toe te passen die ten tijde van het besluit nog niet bekend zijn en waarvan dus evenmin bekend is hoeveel ze kosten. Dat zou bovendien ook in strijd zijn met de veronderstelling dat het aanvaardbaar geurhinderniveau wordt bepaald door mede rekening te houden met de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in het bedrijf.

De rechtbank heeft daarom een deel van de maatwerkvoorschriften vernietigd.

mw. mr. Franca Damen

1 2