Wanneer mogen levensmiddelen en diervoeders in hetzelfde transportmiddel?

Als hoofdregel geldt dat levensmiddelen en diervoeders niet in hetzelfde transportmiddel mogen worden vervoerd. Daarop geldt echter een uitzondering. Deze uitzondering was aan de orde in een uitspraak van rechtbank Rotterdam van 24 februari 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:1414).

Situatie

De uitspraak gaat over een transportonderneming die in hetzelfde transportmiddel eerst een lading kokosolie naar een levensmiddelenbedrijf heeft vervoerd en vervolgens een lading biergist naar een diervoederbedrijf. Volgens de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft de onderneming hiermee een overtreding begaan. Daarom is aan de onderneming een boete opgelegd.

De transportonderneming heeft hiertegen beroep ingediend bij de rechtbank. Volgens de transportonderneming mocht de biergist wel in hetzelfde transportmiddel als de kokosolie worden vervoerd, omdat de biergist afkomstig is van een levensmiddelenbedrijf en in beginsel ook weer naar een levensmiddelenbedrijf kan worden vervoerd.

Juridisch kader

Omdat de transportonderneming levensmiddelen vervoert, is het een levensmiddelenbedrijf zoals bedoeld in de Algemene levensmiddelen verordening (Verordening (EG) nr. 178/2002). Dat betekent dat de transportonderneming zich aan alle relevante levensmiddelenwetgeving moet houden, waaronder de Hygiëneverordening voor levensmiddelen (Verordening (EG) nr. 852/2004).

Exploitanten van levensmiddelenbedrijven moeten zich houden aan de algemene hygiënevoorschriften die zijn opgenomen in bijlage II van Verordening (EG) nr. 852/2004. Hoofdstuk IV van deze bijlage gaat over vervoer. In dit hoofdstuk is onder andere het volgende bepaald:

  • Ruimten in voertuigen en/of containers mogen niet voor het vervoer van andere goederen dan levensmiddelen worden gebruikt indien zulks tot verontreiniging kan leiden.
  • Levensmiddelen in bulk in vloeibare, gegranuleerde of poedervormige staat moeten worden vervoerd in ruimten en/of containers/tanks die uitsluitend voor het vervoer van levensmiddelen worden gebruikt. Op de containers moet een duidelijk leesbare, onuitwisbare vermelding worden aangebracht waaruit blijkt dat zij voor het vervoer van levensmiddelen worden gebruik, of zij moeten de vermelding ‘uitsluitend voor levensmiddelen’ dragen.

De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft het Informatieblad transport van levensmiddelen, diervoeders en dierlijke bijproducten (het Informatieblad) vastgesteld. Daarin is onder andere het volgende bepaald:

“Uitgangspunt voor Food:

Bij het bulkvervoer van vloeibare, gegranuleerde of poedervormige levensmiddelen (food) moet op de wegtransportmiddelen de tekst ‘alleen voor levensmiddelen’ zijn aangebracht en deze wegtransportmiddelen mogen niet voor vervoer van diervoeders (feed) of dierlijke bijproducten of andere stoffen (zoals chemicaliën) worden ingezet, ook niet na reiniging/ontsmetting van de laadruimte.

De volgende aanvullingen of uitzonderingen gelden hierop:

1. Een levensmiddel (zowel van plantaardige- als dierlijke oorsprong) mag in bulk met een vervoermiddel met tekst ‘alleen voor levensmiddelen’ worden vervoerd naar een diervoederbedrijf. Let op: Dit geldt alleen voor levensmiddelen die ook zo naar levensmiddelenbedrijven vervoerd worden. Zijn levensmiddelen bijvoorbeeld om kwaliteitsredenen afgewaardeerd, en dus niet meer bedoeld als levensmiddel, dan is vervoer in een vervoermiddel met ‘alleen voor levensmiddelen’ niet toegestaan. (…)”

Oordeel rechtbank

De rechtbank heeft bij haar beoordeling voorop gesteld dat de tekst van de aan de orde zijnde hygiënevoorschriften uit Verordening (EG) nr. 852/2004 duidelijk is: levensmiddelen en diervoeders mogen niet in dezelfde transportmiddelen worden vervoerd. Gelet op de definitiebepalingen in Verordening (EG) nr. 178/2002 – die overigens ook gelden voor Verordening (EG) nr. 852/2004 – kan er bovendien geen misverstand over bestaan wat moet worden verstaan onder levensmiddelen en onder diervoeders en dat diervoeders geen levensmiddelen zijn.

De uitzondering in het Informatieblad van de NVWA doet zich naar het oordeel van de rechtbank in onderhavige situatie niet voor. Naar zijn aard moet deze uitzondering beperkt worden uitgelegd:

“Naar het oordeel van de rechtbank moet verweerder worden gevolgd in zijn standpunt dat deze uitzondering zo moet worden uitgelegd dat wanneer het desbetreffende product door de desbetreffende producent in de desbetreffende vorm ook aan levensmiddelenbedrijven wordt geleverd, het met dezelfde levensmiddelenauto ook mag worden vervoerd naar diervoederbedrijven. (…) Die beperkte uitzondering doet ook recht aan wat onder levensmiddel wordt begrepen in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 178/2002.”

Omdat de transportonderneming de biergist enkel levert aan diervoederbedrijven kan ten aanzien van die biergist niet worden geoordeeld dat die bestemd is om door de mens te worden geconsumeerd of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat die door de mens wordt geconsumeerd. Dat betekent dat de uitzondering zich hier niet voordoet en dat de biergist dus niet in een transportmiddel voor levensmiddelen mocht worden vervoerd.

mw. mr. Franca Damen

Koelwagen geen onderdeel van een slachthuis

Een koelwagen maakt geen onderdeel uit van een slachthuis. Dat betekent dat vlees vanaf het moment in een koelwagen een temperatuur van niet meer dan 7o Celsius moet hebben bereikt. Dat oordeelde het College van Beroep voor het bedrijfsleven in een uitspraak van 20 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:69).

Juridisch kader

In de uitspraak gaat het over de uitleg van specifieke hygiënevoorschriften die gelden voor de opslag en het vervoer van vlees van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren. De desbetreffende voorschriften zijn opgenomen in artikel 3, eerste lid, in samenhang met bijlage III, sectie I, hoofdstuk VII, punt 3, van de Verordening over specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening (EG) nr. 853/2004).

In deze voorschriften is bepaald dat de postmortemkeuring onmiddellijk moet worden gevolgd door koeling in het slachthuis om via een continue daling van de temperatuur overal in het vlees een temperatuur van niet meer dan 7 oC voor ander vlees te verzekeren. Vlees moet deze temperatuur hebben bereikt voordat het kan worden vervoerd, en moet die temperatuur tijdens het vervoer behouden.

Oordeel CBb

Aan deze voorschriften wordt naar het oordeel van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) niet voldaan als het vlees direct na de postmortemkeuring wordt gekoeld in een koelwagen. Dit sluit aan bij een uitspraak van rechtbank Rotterdam van 14 juli 2016 waarover ik eerder schreef.

Een koelwagen maakt naar het oordeel van het CBb namelijk geen onderdeel uit van het slachthuis. Een koelwagen is naar zijn aard bestemd voor het vervoer van vlees en niet voor het slachten en uitslachten van vlees. Ook is een koelwagen geen eenheid van een levensmiddelenbedrijf, omdat een koelwagen niet duurzaam is bestemd tot het gebruik van het levensmiddelenbedrijf maar tot het vervoer van vlees naar de klant.

Verder heeft het CBb van belang geacht dat het vervoer geen onderdeel uitmaakt van de erkenning van een inrichting als bedoeld in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004 en dat deze verordening (dus) geen nadere eisen stelt aan het vervoer en in het bijzonder aan koelwagens. De Europese wetgever heeft een koelwagen dus evenmin als onderdeel van de inrichting (het slachthuis) willen aanmerken.

Omdat een koelwagen geen deel uitmaakt van een slachthuis, verlaat het vlees vanaf het moment van verladen het slachthuis en vangt daarmee het vervoer aan. Dat betekent dat het vlees op dat moment de in bijlage III, sectie I, hoofdstuk VII, punt 3, van Verordening (EG) nr. 853/2004 bedoelde temperatuur van niet meer dan 7o Celsius moet hebben bereikt.

Dit brengt met zich dat vlees van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren direct na de postmortemkeuring niet mag worden gekoeld in een koelwagen.

mw. mr. Franca Damen

De primaire productie in het levensmiddelenrecht

Exploitanten van levensmiddelenbedrijven moeten zich aan een groot aantal regels houden. Tot deze regels behoren onder andere de in verschillende Europese verordeningen vastgelegde algemene regels en hygiënevoorschriften. In de desbetreffende verordeningen wordt voor de van toepassing zijnde voorschriften een onderscheid gemaakt tussen, kort gezegd, levensmiddelenbedrijven die zich bezighouden met de primaire productie en andere levensmiddelenbedrijven. In een strafrechtelijke kwestie kwam dit onderscheid aan de orde. Hierover schreef de advocaat-generaal van het Parket bij de Hoge Raad een conclusie (ECLI:NL:PHR:2016:1446), welke door de Hoge Raad in een arrest van 31 januari 2017 is overgenomen (ECLI:NL:HR:2017:119).

Situatie

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bewezen verklaard dat de exploitant van een slachthuis een aantal voorschriften in het kader van het levensmiddelenrecht heeft overtreden. Het slachthuis heeft namelijk, kort gezegd, een geslacht schaap aan een eindverbruiker geleverd zonder zich daarbij te houden aan de voorschriften die voor hem, als exploitant van een levensmiddelenbedrijf, gelden.

Tegen het arrest van het gerechtshof heeft het slachthuis beroep in cassatie ingesteld. In het beroep heeft het slachthuis onder andere betoogd dat het incidenteel leveren van een schaap aan een eindgebruiker valt onder de uitzonderingsbepalingen die in Verordening (EG) nr. 852/2004 en Verordening (EG) nr. 178/2002 zijn opgenomen.

Juridisch kader

Exploitanten van levensmiddelenbedrijven moeten zich houden aan de toepasselijke voorschriften van het levensmiddelenrecht. Deze zijn onder andere vastgelegd in Verordening (EG) nr. 178/2002 (Algemene levensmiddelen verordening), Verordening (EG) nr. 852/2004 (Hygiëneverordening) en Verordening (EG) nr. 853/2004 (Hygiëneverordening voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong).

Het toepassingsbereik van de desbetreffende verordeningen is in die verordeningen vastgelegd. Voor zover relevant voor onderhavige kwestie geldt het volgende.

Artikel 1 van Verordening (EG) nr. 178/2002 bepaalt dat deze verordening niet van toepassing is op de primaire productie voor particulier huishoudelijk gebruik, noch op de huishoudelijke bereiding, behandeling of opslag van levensmiddelen voor particulier huishoudelijk gebruik.

Onder de primaire productie wordt verstaan:

“de productie, het fokken en het telen van primaire producten tot en met het oogsten, het melken en de productie van landbouwhuisdieren, voorafgaande aan het slachten; dit begrip omvat tevens de jacht, de visvangst, en de oogst van wilde producten”

Artikel 1 van Verordening (EG) nr. 853/2004 bepaalt dat deze verordening niet van toepassing is met betrekking tot de rechtstreekse levering, door de producent, van kleine hoeveelheden primaire producten aan de eindverbruiker of de plaatselijke detailhandel die rechtstreeks aan de eindverbruiker levert. De definities uit Verordening (EG) nr. 178/2002 zijn van overeenkomstige toepassing.

Van deze definities is voor onderhavige kwestie ook de definitie van ‘stadia van de productie, verwerking en distributie’ van belang:

“alle stadia, met inbegrip van invoer, vanaf de primaire productie van een levensmiddel tot en met opslag, vervoer, verkoop of levering daarvan aan de eindverbruiker en, voorzover van toepassing, invoer, productie, vervaardiging, opslag, vervoer, distributie, verkoop en levering van diervoeder”

In het kader van de hygiënevoorschriften zoals opgenomen in Verordening (EG) nr. 852/2004 en Verordening (EG) nr. 853/2004 wordt een onderscheid gemaakt tussen:

  • exploitanten van levensmiddelenbedrijven die zich bezighouden met primaire productie en de daarmee verband houdende bewerkingen (zoals bedoeld in bijlage I van Verordening (EG) nr. 852/2004) en
  • exploitanten van levensmiddelenbedrijven die zich bezighouden met enig stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen dat volgt op de stadia van de primaire productie en daarmee verband houdende bewerkingen.

Conclusie advocaat-generaal

In zijn conclusie wijst de advocaat-generaal er op dat de primaire productie van levensmiddelen, zoals een schaap dat voor consumptie bestemd is, blijkens artikel 3 van Verordening (EG) nr. 178/2002 aan het begin van de keten van productie, verwerking en distributie staat. Deze verordening onderscheidt duidelijk de primaire productie van opslag, vervoer, verkoop en levering aan de eindgebruiker.

De primaire productie is het oorspronkelijk tot stand brengen, doen ontstaan, het oorspronkelijk fokken of telen van een dier respectievelijk een gewas. De verkoop of levering van een dier aan de eindgebruiker volgt daarna.

Voor zover artikel 1 van Verordening (EG) nr. 178/2002 bepaalt dat deze verordening niet van toepassing is op de primaire productie voor particulier huishoudelijk gebruik (noch op de huishoudelijke bereiding, behandeling of opslag van levensmiddelen voor particulier huishoudelijk verbruik), gaat het naar het oordeel van de advocaat-generaal om de primaire productie voor eigen huishoudelijk gebruik.

Als sprake is van primaire productie, gericht op uiteindelijk huishoudelijk gebruik van een andere gebruiker, dan is hierop Verordening (EG) nr. 178/2002 wel van toepassing.

Steun voor het onderscheid tussen enerzijds de primaire productie en anderzijds de volgende fasen van productie, verwerking of distributie, kan naar het oordeel van de advocaat-generaal worden gevonden in de considerans voor Verordening (EG) nr. 852/2004, waar de primaire productie wordt onderscheiden van het in de handel brengen. Ook uit de considerans voor Verordening (EG) nr. 853/2004 volgt dat de primaire productie zich onderscheidt van de volgende fasen van productie, verwerking en distributie.

De uitzondering op het van toepassing zijn van Verordening (EG) nr. 178/2002, zoals hiervoor besproken, beperkt zich tot de primaire producent. De uitzondering geldt dus niet voor, kort gezegd, handelsbedrijven.

Het slachthuis is dan ook geen primaire producent. Dat betekent dat de voorschriften uit onder andere Verordening (EG) nr. 178/2002, Verordening (EG) nr. 852/2004 en Verordening (EG) nr. 853/2004 van toepassing zijn. Omdat het slachthuis niet alle relevante voorschriften uit die verordeningen heeft nageleefd, was sprake van een overtreding.

Een overtreding van deze voorschriften is in de huidige wetgeving strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten gelezen in samenhang met artikel 6.2 van de Wet dieren, de Regeling dierlijke bijproducten en de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren.

mw. mr. Franca Damen

Meerdaadse samenloop bij NVWA boetes

Als aan een bedrijf meerdere boetes zijn opgelegd en die boetes gebaseerd zijn op samenhangende feiten, dan kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid die ertoe leidt dat het totaal van de opgelegde boetes moet worden gematigd. Volgens rechtbank Rotterdam was in de zaak die aan de orde was in de uitspraak van 5 januari 2017, gepubliceerd op 26 januari 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:163), sprake van een meerdaadse samenloop ten aanzien van drie van de vier door de NVWA opgelegde boetes. De rechtbank stelde zelf een lager boetebedrag vast.

Als sprake is van een overtreding dan kan daartegen handhavend worden opgetreden (zie ook het artikel dat ik daarover eerder schreef). Als het gaat om een overtreding van de levensmiddelenwetgeving wordt vaak een bestuurlijke boete opgelegd.

In de uitspraak van rechtbank Rotterdam van 5 januari 2017 waren vier boetes aan de orde die de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) had opgelegd aan een levensmiddelenbedrijf. Het ging daarbij om voorschriften uit Verordening (EG) nr. 852/2004 (Hygiëneverordening). In het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen is bepaald dat het is verboden om in strijd met voorschriften uit deze verordening te handelen.

De NVWA had aan het levensmiddelenbedrijf boetes opgelegd vanwege de volgende overtredingen:

  • de bedrijfsruimten waren niet schoon en niet goed onderhouden;
  • artikelen, uitrustingsstukken en apparatuur die met voedsel in aanraking kwamen, waren niet afdoende schoongemaakt;
  • indeling, ontwerp, constructie, de ligging en de afmeting van de ruimtes voor levensmiddelen was niet zodanig dat goede hygiënische praktijken mogelijk waren;
  • er waren geen adequate maatregelen getroffen om ongedierte te bestrijden.

Het bedrijf heeft tegen de vier boetes bezwaar en vervolgens beroep ingediend. Volgens het bedrijf zijn de opgelegde boetes onevenredig hoog.

Uit de wet volgt dat als de hoogte van een bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is bepaald – zoals dat het geval is bij boetes in het kader van de levensmiddelenwetgeving – het bevoegd gezag toch een lagere bestuurlijke boete oplegt als de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete vanwege bijzondere omstandigheden te hoog is.

Naar het oordeel van de rechtbank is de omstandigheid dat drie van de vier boetes zijn gebaseerd op samenhangende feiten in dit geval een bijzondere omstandigheid die ertoe leidt dat het totaal van de opgelegde boetes moet worden gematigd. De NVWA heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met deze samenhang in de feiten. De rechtbank heeft de boete daarom zelf lager vastgesteld.

In de praktijk komt het regelmatig voor dat dezelfde feiten tot een overtreding van meerdere voorschriften leiden. Voor iedere overtreding kan een boete worden opgelegd. Uit deze uitspraak volgt duidelijk dat desondanks altijd goed is om te beoordelen of de NVWA de hoogte van bestuurlijke boetes – zoals die bij wettelijk voorschrift zijn vastgesteld – niet had moeten matigen.

mw. mr. Franca Damen

Boete voor overtreding Hygiëneverordening houdt stand

Levensmiddelenbedrijven moeten onder andere voldoen aan hygiënevoorschriften. De algemene hygiënevoorschriften zijn vastgelegd in Verordening (EG) nr. 852/2004. Als deze voorschriften niet worden nageleefd, kan daartegen handhavend worden opgetreden door bijvoorbeeld het opleggen van een boete. Zo’n boete was aan de orde in een uitspraak van rechtbank Rotterdam van 3 januari 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:70).

Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Ministerie VWS) had naar aanleiding van een controle van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) aan een levensmiddelenbedrijf een boete opgelegd. Volgens de toezichthouders van de NVWA waren de bedrijfsruimten van het bedrijf niet schoon, omdat zij daar muizenuitwerpselen hadden aangetroffen.

Bedrijfsruimten van levensmiddelenbedrijven moeten schoon zijn. Dat is vastgelegd in Verordening (EG) nr. 852/2004 (Hygiëneverordening). In het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen is bepaald dat het is verboden om in strijd met dit voorschrift (en andere voorschriften) uit de Hygiëneverordening te handelen.

Als sprake is van een overtreding van voorschriften uit de Hygiëneverordening dan kan daartegen handhavend worden opgetreden. Vaak wordt een boete opgelegd. Maar er kan bijvoorbeeld ook worden besloten tot het (tijdelijk) sluiten van bedrijfsruimten en/of het opleggen van een last onder dwangsom.

Wanneer in een korte tijd meerdere boetes aan een levensmiddelenbedrijf worden opgelegd, kan dat voor de NVWA aanleiding zijn om een bedrijf – soms zelfs volledig ten onrechte – als ‘notoire overtreder’ aan te merken. Het bedrijf komt dan onder verscherpt toezicht te staan, met alle (mogelijke) gevolgen van dien.

Alleen dat kan al een reden zijn om een door de NVWA c.q. het Ministerie VWS opgelegde boete ter discussie te stellen. Mogelijk was dat ook een reden voor het levensmiddelenbedrijf in de uitspraak van rechtbank Rotterdam van 3 januari 2017. Aan het bedrijf waren in een eerder stadium al boetes opgelegd voor soortgelijke overtredingen. Sinds (het onherroepelijk worden van) de vorige boetes waren nog geen twee jaar verstreken. Daarom was de boete nu met 100% verhoogd. Dit is mogelijk gemaakt in het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten.

Het levensmiddelenbedrijf was het niet eens met de opgelegde boete en stelde daartoe de constateringen van de toezichthouders van de NVWA ter discussie. De rechtbank volgde het betoog van het levensmiddelenbedrijf echter niet. Volgens de rechtbank bestond er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de toezichthouder van de NVWA met betrekking tot de hygiënische staat van de bedrijfsruimten voor levensmiddelen heeft vermeld in het rapport van bevindingen, dat op ambtsbelofte is opgemaakt. Daarbij heeft de rechtbank er ook rekening mee gehouden dat toezichthouders zijn getraind om hun bevindingen te onderscheiden naar wat wel en niet is toegestaan. De rechtbank heeft de boete daarom in stand gelaten.

mw. mr. Franca Damen

1 2