Verhuurder of huurder gehouden tot energiebesparende maatregelen?

Bedrijven moeten energiebesparende maatregelen nemen. Maar hoe zit dat als sprake is van (ver)huur? Die vraag beantwoordde rechtbank Noord-Holland in een uitspraak van 23 november 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:9860).

Wat was er aan de hand?

In de uitspraak gaat het over een handhavingsbesluit van de gemeente tegen de eigenaar van een markt. Die markt bestaat uit een terrein met verschillende gebouwen. Verkopers kunnen daar een marktkraam, standplaats of (permanente) zelfstandige winkelruimte huren. Deze verkopers worden hierna daarom de huurders genoemd.

De reden dat de gemeente handhavend heeft opgetreden, is dat de eigenaar volgens de gemeente ten onrechte geen energiebesparende maatregelen heeft genomen, terwijl hij daartoe wel verplicht is. Artikel 2.15, eerste lid, Activiteitenbesluit verplicht degene die de inrichting drijft namelijk om alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder te nemen. Volgens de gemeente is de eigenaar de drijver van de inrichting (de markt).

De eigenaar is het daar niet mee eens en heeft tegen het handhavingsbesluit beroep ingediend bij de rechtbank.

Oordeel van de rechter

Het staat vast dat er sprake is van een overtreding van artikel 2.15, eerste lid, Activiteitenbesluit. Maar wie is de overtreder? Is dat de eigenaar of zijn dat de huurders? Om die vraag te kunnen beantwoorden, moet worden vastgesteld wat ‘de inrichting’ is en wie daarvan de drijver is.

Naar het oordeel van de rechtbank vormen alle zelfstandige winkelunits binnen de markt samen één inrichting en is (dus) geen sprake van allemaal afzonderlijke inrichtingen. Daarvoor heeft de rechtbank getoetst aan de criteria voor een inrichting:

  1. eenzelfde onderneming;
  2. technische, organisatorische of functionele bindingen;
  3. ligging in elkaars onmiddellijke nabijheid.

Omdat de winkelunits allemaal binnen dezelfde markt liggen en de markt in eigendom is van één rechtspersoon, wordt in ieder geval aan het eerste en derde criterium voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank wordt ook aan het tweede criterium voldaan, omdat sprake is van organisatorische, technische en functionele bindingen tussen de markt (het gebouwencomplex) en de zelfstandige winkelunits. Daarvoor heeft de rechtbank onder andere het volgende van belang geacht:

  • Er zijn organisatorische bindingen, omdat de eigenaar als beheerder van de markt en als zelfstandige rechtspersoon zeggenschap heeft over de activiteiten die in de winkelunits plaatsvinden. Hij mag op grond van de huurovereenkomst zelf (milieu)maatregelen in de winkelunits nemen of afdwingen dat de winkelunits de vereiste (milieu)maatregelen nemen. De winkelunits kunnen niet zelfstandig handelen, omdat zij voor bijvoorbeeld de huur (huurovereenkomst), openingstijden, toegang en elektriciteit afhankelijk zijn van de eigenaar.
  • Er zijn technische en functionele bindingen, omdat er sprake is van een gezamenlijke ontsluiting en parkeergelegenheid. Daarnaast regelt de eigenaar een aantal voorzieningen, zoals schoonmaak, kantoorartikelen, interne vervoermiddelen, gas / water / elektriciteit, onderhoud en toezicht.

De rechtbank is gelet hierop tot de conclusie gekomen dat de markt één inrichting is en dat de eigenaar daarvan de drijver is. Daarbij heeft de rechtbank ook van belang geacht dat in het verleden een milieuvergunning is verleend voor de markt als één inrichting en dat de eigenaar hier ook naar heeft gehandeld.

De eigenaar moest dus op grond van artikel 2.15, eerste lid, Activiteitenbesluit de energiebesparende maatregelen nemen. Omdat hij dat niet heeft gedaan, mocht de gemeente daar handhavend tegen optreden.

mw. mr. Franca Damen

Het begrip ‘inrichting’ in de Wabo

Het begrip ‘inrichting’ wordt al jarenlang gebruikt in de milieuwetgeving en is gedefinieerd in de Wet milieubeheer. Maar ook in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is een definitie van ‘inrichting’ opgenomen. Uit een uitspraak van de Raad van State van 22 februari 2017 (201600945, ECLI:NL:RVS:2017:465) volgt duidelijk dat deze definitie wezenlijk verschilt van de definitie in de Wet milieubeheer.

De uitspraak gaat over een verzoek van een omwonende aan het bevoegd gezag om de vergunning voor een varkenshouderij in te trekken. Volgens de omwonende veroorzaakt de varkenshouderij namelijk ontoelaatbare geurhinder. De vergunning voor de varkenshouderij is een zogenaamde omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, sub i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

De grondslagen voor het intrekken van een vergunning zijn vastgelegd in artikel 2.33 Wabo. Dit artikel bepaalt onder andere dat een omgevingsvergunning moet worden ingetrokken als een inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 2.31 Wabo daarvoor redelijkerwijs geen grondslag biedt.

Dit artikel biedt voor de omwonende echter geen uitkomst. Daarvoor is de definitie van ‘inrichting’ in de Wabo van belang. Onder een ‘inrichting’ wordt in de Wabo namelijk verstaan:

“inrichting, behorende tot een categorie die is aangewezen krachtens het derde lid”

Dit derde lid (van artikel 1.1 Wabo) luidt als volgt:

“Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden categorieën inrichtingen aangewezen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, waarvan het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben moet worden onderworpen aan een voorafgaande toetsing, gezien de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die de inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken (…)”

Hiermee wordt gedoeld op de inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning milieu is vereist, en niet op de ‘bedrijven’ waarvoor een OBM is vereist.

Dat betekent dat een OBM niet kan worden ingetrokken op grondslag dat een bedrijf ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.

Uit het voorgaande volgt duidelijk dat onder ‘inrichting’ in de Wabo iets anders wordt verstaan dan in de Wet milieubeheer. In de Wet milieubeheer wordt onder ‘inrichting namelijk verstaan:

“elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht”

Dat betekent dat een OBM-vergunningplichtig bedrijf wel een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer is, maar geen inrichting in de zin van de Wabo.

mw. mr. Franca Damen