Hof bevestigt Urgenda-uitspraak klimaat

Gerechtshof Den Haag heeft op 9 oktober 2018 de Urgenda-uitspraak van de rechtbank over klimaat bevestigd (ECLI:NL:GHDHA:2018:2591). De uitspraak houdt in dat de Staat onrechtmatig handelt door verdere reductie van de broeikasgassen per eind 2020 na te laten en dat de Staat tenminste 25% moet reduceren per eind 2020.

Achtergrond

Urgenda heeft de Staat voor de rechter gedaagd vanwege het klimaatbeleid. Volgens Urgenda doet de Staat namelijk onvoldoende om de emissies van broeikasgassen te verminderen. Dit is volgens Urgenda onrechtmatig. Daarom heeft Urgenda gevorderd om de Staat te bevelen om de Nederlandse emissies van broeikasgassen zodanig te (doen) beperken dat het gezamenlijke volume van die emissies per uiterlijk 2020 met tenminste 25% zal zijn verminderd ten opzichte van het jaar 1990 (het Kyoto basisjaar).

Uitspraak rechtbank

Rechtbank Den Haag heeft de vordering van Urgenda in een uitspraak van 24 juni 2015 toegewezen (ECLI:NL:RBDHA:2015:7145) en de Staat bevolen om:

“het gezamenlijke volume van de jaarlijkse Nederlandse emissies van broeikasgassen zodanig te beperken of te doen beperken dat dit volume aan het einde van het jaar 2020 met ten minste 25% zal zijn verminderd in vergelijking met het niveau van het jaar 1990”.

Tegen deze uitspraak heeft de Staat hoger beroep ingediend. Het gerechtshof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Dit wordt hierna samengevat toegelicht.

Grondslag: onrechtmatigheid

Volgens Urgenda handelt de Staat onrechtmatig vanwege een schending van de artikelen 2 en 8 EVRM.

Artikel 2 EVRM beschermt het leven, waaronder begrepen omgevingsgerelateerde situaties die het recht op leven aantasten of dreigen aan te tasten.

Artikel 8 EVRM beschermt het recht op respect voor het privéleven, het familieleven, de woning en correspondentie. Dit artikel kan ook van toepassing zijn in omgevingsgerelateerde situaties. Daarvan is sprake als een handeling of nalaten een nadelige invloed heeft op de woning en/of het privéleven van een burger en die nadelige invloed een zeker minimum bereikt.

De overheid heeft op grond van de artikelen 2 en 8 EVRM een zorgplicht. Als de overheid weet of moet weten dat er sprake is van een reëel en onmiddellijk (dreigend) gevaar, dan moet de Staat preventieve maatregelen nemen om de aantasting zoveel mogelijk te voorkomen.

Gevaarlijke klimaatverandering?

De vraag is daarom of er voor wat betreft het klimaat sprake is van een reëel en onmiddellijk (dreigend) gevaar. Het hof heeft deze vraag aan de hand van onder andere de volgende elementen beantwoord:

  • Er is een direct, lineair verband tussen de door de mens veroorzaakte uitstoot van broeikasgassen en de opwarming van de aarde.
  • Eenmaal uitgestoten CO2 blijft honderden jaren, zo niet langer, in de atmosfeer hangen.
  • De opwarming zal waarschijnlijk verder versnellen, vooral omdat uitgestoten broeikasgassen hun volledige opwarmende werking pas na 30-40 jaar bereiken.
  • Als de aarde met substantieel meer dan 2o C opwarmt, veroorzaakt dit onder andere:
    • overstromingen door zeespiegelstijging;
    • hittestress door intensievere en langere hitteperiodes;
    • toename van ziekten van de luchtwegen door verslechterde luchtkwaliteit;
    • droogtes (met hevige bosbranden);
    • toenemende verspreiding van infectieziekten;
    • ernstige overstromingen als gevolg van overvloedige regenval;
    • verstoring van de voedselproductie en de drinkwatervoorziening;
    • aantasting van ecosystemen, flora en fauna;
    • verlies van biodiversiteit.
  • Het klimaatveranderingsproces kan door cumulatie van CO2 een ‘tipping point’ bereiken. Dat kan een abrupte klimaatverandering tot gevolg hebben.
  • De wereldwijde emissies van broeikasgassen stijgen nog steeds, ook in Nederland.
  • De mondiale temperatuurstijging moet in ieder geval ruim onder 2o C worden gehouden (de 2o C-doelstelling). Een ‘veilige’ temperatuurstijging mag niet meer dan 1,5o C bedragen (de 1,5o C-doelstelling).
  • De huidige concentratie broeikasgassen in de atmosfeer bedraagt ongeveer 401 ppm. Voor de 2o C-doelstelling mag de concentratie niet meer dan 450 ppm zijn; voor de 1,5o C-doelstelling niet meer dan 430 ppm.
  • Hoe later de noodzakelijke emissiereductie wordt gerealiseerd, hoe groter de hoeveelheid uitgestoten CO2 is en hoe eerder het resterende carbon budget c.q. CO2-budget (de resterende ruimte om broeikasgassen en met name CO2 uit te stoten) is opgebruikt.

Volgens het hof is gelet hierop sprake van een reële dreiging van een gevaarlijke klimaatverandering. De Staat moet tegen deze reële dreiging op grond van de artikelen 2 en 8 EVRM bescherming bieden.

Onrechtmatig handelen?

Maar in welke mate moet de Staat bescherming bieden tegen de reële dreiging van een gevaarlijke klimaatverandering? Dat is de vraag die centraal staat tussen Urgenda en de Staat.

Meer specifiek gaat het om de vraag of de Staat verplicht is om eind 2020 een reductie van de uitstoot van broeikasgassen van tenminste 25% ten opzichte van 1990 te realiseren. Voor het beantwoorden van die vraag heeft het hof onder andere het volgende van belang geacht:

  • De uitstoot van alle broeikasgassen in Nederland is in 2017 met 13% afgenomen ten opzichte van 1990.
  • Het is wenselijk om de reductie-inspanning zo vroeg mogelijk in te zetten. Als reductie wordt uitgesteld, worden in de tussentijd immers broeikasgassen uitgestoten die zeer lang in de atmosfeer aanwezig blijven en (verder) aan de opwarming van de aarde bijdragen.
  • Een gelijkmatige verdeling van de reductie-inspanning over de periode tot 2030 zou inhouden dat de Staat inzet op een aanzienlijk hogere reductie in 2020 dan 20%.
  • Het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) heeft in het ‘Fourth Assesment Report’ (AR4) geconcludeerd dat voor het bereiken van een concentratieniveau van maximaal 450 ppm in 2100, de totale uitstoot van broeikasgassen door Annex I-landen (waartoe Nederland behoort) in 2020 25-40% lager zou moeten zijn dan in 1990.
  • De mogelijkheid om in de toekomst met bepaalde technieken CO2 uit de atmosfeer te verwijderen, is zeer onzeker. Klimaatscenario’s die van zo’n technieken uitgaan, hebben bij de huidige stand van zaken een laag realiteitsgehalte.
  • Het 450 ppm-scenario (2o C-doelstelling) en de op basis daarvan vastgestelde noodzaak om de CO2-uitstoot in 2020 met 25-40% te reduceren, zijn zeker geen overdreven pessimistische uitgangspunten bij de vaststelling van de zorgplicht van de Staat.
  • De Staat is al lange tijd bekend met de reductiedoelstelling van 25-40%. Deze doelstelling dateert namelijk al van 2007. Sindsdien is in vrijwel alle klimaatconferenties naar de reductiedoelstelling van 25-40% verwezen en zijn de Annex I-landen opgeroepen hun reductiedoelstellingen daarmee in lijn te brengen.
  • Nederland ging tot 2011 uit van een eigen reductiedoelstelling van 30% in 2020, omdat de 25-40% reductie nodig was om op “een geloofwaardig traject te blijven om de 2 graden doelstelling binnen bereik te houden.” De Staat was er dus zelf van overtuigd dat een scenario waarin in 2020 minder dan dat zou worden gereduceerd, niet geloofwaardig was. Daarna is de Nederlandse reductiedoelstelling voor 2020 naar beneden bijgesteld. Een klimaatwetenschappelijke onderbouwing is hiervoor niet gegeven.

Volgens het hof is een reductiedoelstelling van tenminste 25% per eind 2020, zoals de rechtbank heeft bevolen, dan ook in lijn met de zorgplicht van de Staat.

Conclusie

Het hof heeft geconcludeerd dat de Staat zijn zorgplicht, zoals bedoeld in de artikelen 2 en 8 EVRM, schendt door niet per eind 2020 tenminste 25% te willen reduceren. Een reductie van 25% moet als een minimum worden beschouwd.

In aanvulling hierop heeft het hof overwogen dat hierbij recente inzichten over een nog verdergaande reductie in verband met de 1,5o C-doelstelling nog buiten beschouwing zijn gelaten. Daarnaast zijn er duidelijke aanwijzingen dat de huidige maatregelen ontoereikend zullen zijn om een gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen (nog los van de vraag of het huidige beleid daadwerkelijk zal worden uitgevoerd).

Mede op grond van het voorzorgsbeginsel moet daarom voor maatregelen worden gekozen die wel veilig zijn, althans zo veilig mogelijk.

De Staat moet tenminste 25% van de uitstoot van broeikasgassen reduceren ten opzichte van 1990. Hiermee heeft het hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

mw. mr. Franca Damen

Advies over Klimaatwet door Raad van State

Over de nota van wijziging bij het voorstel voor de Klimaatwet heeft de Afdeling advisering van de Raad van State een advies uitgebracht. Dit advies en de reactie hierop van de initiatiefnemers zijn op 4 oktober 2018 bekend gemaakt.

Nota van wijziging Klimaatwet

Op 27 juni 2018 is een nota van wijziging bij het voorstel voor de Klimaatwet uitgebracht. Het voorstel voor de Klimaatwet bevat enerzijds klimaatdoelstellingen voor de regering en anderzijds een kader voor de ontwikkeling, effectmeting en wijze van verantwoording van beleid gericht op het halen van die doelstellingen.

Op 19 juli 2018 heeft de Afdeling advisering van de Raad van State (Raad van State) een advies over de nota van wijziging bij het voorstel voor de Klimaatwet uitgebracht. Het advies van de Raad van State en de reactie hierop van de initiatiefnemers zijn op 4 oktober 2018 bekend gemaakt (TK 34 534, nr. 11).

De Raad van State overweegt dat het voorstel voor de Klimaatwet mede invulling geeft aan de verplichtingen die uit het Klimaatverdrag van Parijs volgen. De Raad van State geeft verder een aantal adviezen over het voorstel voor de Klimaatwet. Deze adviezen worden hierna besproken.

Totale kosten klimaatbeleid

De Raad van State adviseert om in de Klimaatwet op te nemen dat het klimaatplan inzicht geeft in de totale kosten van het klimaatbeleid.

De initiatiefnemers nemen dit advies niet over. De reden daarvoor is dat er op dit moment geen eenduidige definitie van het begrip ‘totale kosten van klimaatbeleid’ is. Hierdoor kunnen er volgens de initiatiefnemers onnodige afbakeningsdiscussies optreden over de vraag welke onderdelen van het Rijksbeleid nog tot klimaatbeleid kunnen worden gerekend en welke kosten en baten aan het klimaatbeleid worden toegerekend.

Kostenefficiëntie klimaatmaatregelen

Kostenefficiëntie van de te treffen maatregelen is essentieel voor het draagvlak van het klimaatbeleid. Het bereiken van de doelstellingen gaat namelijk onvermijdelijk veel geld kosten. Ook op Europees niveau geldt dat de emissies van broeikasgassen op een kosteneffectieve en economisch efficiënte wijze moeten worden verminderd.

Gelet op het belang van kostenefficiëntie adviseert de Raad van State om in de Klimaatwet te regelen dat de keuze voor en de prioritering van de te treffen maatregelen mede plaatsvindt op basis van kostenefficiëntie.

De initiatiefnemers nemen dit advies niet over. Zij vinden het van belang dat de regering de vrijheid behoudt om die maatregelen te nemen die zij voor het bereiken van de klimaatdoelstellingen het meest opportuun acht. Bij de keuze voor maatregelen kunnen naast de kosteneffectiviteit ook andere overwegingen een rol spelen.

Wetgevingsagenda

Voor het bereiken van de klimaatdoelen zal veel regelgeving moeten worden aangepast. Welke maatregelen worden getroffen om de klimaatdoelen te bereiken, moet in het klimaatplan worden opgenomen. De Raad van State adviseert om in de Klimaatwet te regelen dat het klimaatplan ook een wetgevingsagenda bevat. De reden daarvoor is de verwachte hoeveelheid regelgeving die er aankomt en de tijd die nodig is voor de totstandkoming daarvan.

De initiatiefnemers onderschrijven het belang van inzicht in wetgevingsprocessen. Desondanks wordt in de Klimaatwet niet vastgelegd dat het klimaatplan een wetgevingsagenda moet bevatten. Volgens de initiatiefnemers gaat dit buiten het doel van de Klimaatwet, te weten het halen van de klimaatdoelen.

Het klimaatakkoord

De Raad van State adviseert om de borging van het klimaatakkoord af te stemmen op de cyclus van de Klimaatwet (klimaatplan, klimaat- en energieverkenning, klimaatnota en rapportage over de uitvoering van het klimaatplan).

De initiatiefnemers geven aan dat het klimaatplan en het klimaatakkoord hetzelfde doel dienen en in elkaars verlengde liggen. Het klimaatakkoord vormt een deel van de input voor het klimaatplan. De borging van het klimaatplan en het klimaatakkoord wordt dan ook op elkaar afgestemd.

Verantwoordelijkheid Staten-Generaal

De Raad van State benadrukt dat met de Klimaatwet niet alleen de regering een verantwoordelijkheid krijgt voor de klimaatdoelstellingen en voor een consistent beleid voor de lange termijn, maar ook de Staten-Generaal. Haar past wat dat betreft geen vrijblijvende houding. De Raad van State adviseert om dit in de toelichting op de Klimaatwet tot uiting te brengen.

De initiatiefnemers sluiten zich bij het advies van de Raad van State aan.

mw. mr. Franca Damen

Nota van wijziging Klimaatwet

Op 27 juni 2018 is een nota van wijziging bij het voorstel voor de Klimaatwet uitgebracht. Deze wijziging dient om gezamenlijk te komen tot een breed gedragen Klimaatwet. Wat is de achtergrond van het voorstel voor een Klimaatwet en wat komt er in de Klimaatwet te staan?

Achtergrond Klimaatwet

Op 12 december 2015 hebben 195 landen overeenstemming bereikt over het Klimaatverdrag van Parijs. De landen hebben ervoor getekend om de mondiale temperatuurstijging tot ruim onder 2 graden Celsius te beperken en daarbij te streven naar een verdere beperking van de opwarming tot maximaal 1,5 graden Celsius.

Om de doelstelling van het Klimaatverdrag van Parijs te realiseren is de medewerking van iedereen uit de samenleving nodig (bedrijven, inwoners, overheden, maatschappelijke organisaties). De Klimaatwet moet hiervoor duidelijke kaders geven.

Op 12 september 2016 is een initiatiefvoorstel voor een Klimaatwet ingediend (TK 34 534, nr. 2). Hierover heeft de Afdeling advisering van de Raad van State een advies uitgebracht. Naar aanleiding van dit advies en het regeerakkoord Rutte III zijn initiatiefnemers en regeringspartijen met elkaar in overleg gegaan met als doel om gezamenlijk te komen tot een breed gedragen Klimaatwet. De nota van wijziging van 27 juni 2018 (TK 34 534, nr. 10) is daarvan het resultaat.

Inhoud Klimaatwet

De belangrijkste elementen van de Klimaatwet zijn de volgende:

  • broeikasgasreductie tot een niveau van 95% in 2050 ten opzichte van 1990;
  • een tussendoel van 49% broeikasgasreductie in 2030 ten opzichte van 1990;
  • een nevendoel van 100% CO2-neutrale elektriciteitsproductie voor 2050;
  • beleidsvorming middels een klimaatplan en klimaatnota;
  • een adviserende rol voor de Raad van State.

De doelen in de Klimaatwet zijn op zo’n manier geformuleerd dat zij vanuit het perspectief van 2050 bijdragen aan een kosteneffectieve transitie. Dit is van belang bij het formuleren van nevendoelen.

De doelen zijn geformuleerd als politieke doelstelling. Dat betekent dat de doelen een (politieke) opdracht aan de regering zijn. Het zijn geen grenswaarden die bij de rechter kunnen worden afgedwongen.

Hoofddoel: broeikasgasreductie 95% in 2050

Het hoofddoel van de Klimaatwet is een broeikasgasreductie tot een niveau van 95% in 2050 ten opzichte van 1990. Dit hoofddoel komt in artikel 2, eerste lid, Klimaatwet te staan:

“Deze wet biedt een kader voor de ontwikkeling van beleid gericht op het onomkeerbaar en stapsgewijs terugdringen van de emissies van broeikasgassen in Nederland tot een niveau dat 95% lager ligt in 2050 dan in 1990 teneinde wereldwijde opwarming van de aarde en de verandering van het klimaat te beperken.”

Het hoofddoel van de Klimaatwet sluit aan bij de huidige inzichten van wat nodig is om te voldoen aan de doelstellingen van het Klimaatverdrag van Parijs.

Tussendoel: broeikasgasreductie 49% in 2030

Om het hoofddoel te bereiken, wordt een tussendoel van 49% broeikasgasreductie in 2030 ten opzichte van 1990 geformuleerd. Dit tussendoel komt in artikel 2, tweede lid, Klimaatwet te staan:

“Teneinde deze doelstelling voor 2050 te bereiken streven Onze Ministers wie het aangaat naar een reductie van de emissies van broeikasgassen van 49% in 2030 en een volledige CO2-neutrale elektriciteitsproductie in 2050.”

Dit tussendoel is hoger dan het Europese doel van ten minste 40% broeikasgasreductie in 2030. De reden daarvoor is dat de huidige Europese en wereldwijde ambitie om de uitstoot van CO2 te reduceren niet op het kosteneffectieve pad ligt om de doelstellingen uit het Klimaatverdrag van Parijs te halen.

Om te voorkomen dat er door aanvullende maatregelen op nationaal niveau een concurrentienadeel voor Nederlandse bedrijven ontstaat, is het tussendoel van 55% in het initiatiefvoorstel bijgesteld naar 49% in de nota van wijziging.

Nevendoel: CO2-neutrale elektriciteitsproductie in 2050

In de Klimaatwet wordt daarnaast – zoals uit het hiervoor aangehaalde artikel 2, tweede lid, Klimaatwet blijkt – een nevendoel opgenomen voor een 100% CO2-neutrale elektriciteitsproductie in 2050. Dit nevendoel is een streefdoel.

Klimaatplan

De hoofdlijnen van het klimaatbeleid moeten voor de eerstvolgende tien jaar in een klimaatplan worden vastgelegd. Dit bepaalt artikel 3, eerste lid, Klimaatwet:

“ Het klimaatplan bevat de hoofdzaken van het door Onze Ministers wie het aangaat te voeren klimaatbeleid gericht op het realiseren van de doelstellingen, bedoeld in artikel 2, voor de eerstvolgende tien jaren.”

Wat het klimaatplan verder moet bevatten, bepaalt artikel 3, tweede lid, Klimaatwet:

  1. maatregelen die worden getroffen zodat de doelen (zoals geformuleerd in artikel 2) van de Klimaatwet worden gehaald;
  2. het verwachte aandeel van hernieuwbare energie en de verwachte besparing op het primaire energieverbruik;
  3. de maatregelen die worden getroffen om het aandeel hernieuwbare energie en de besparing op het primaire energieverbruik te stimuleren;
  4. een beschouwing over de meest recente wetenschappelijke inzichten over het beperken van de klimaatverandering;
  5. een beschouwing van de ontwikkeling in de technologische mogelijkheden om de emissies van broeikasgassen te beperken;
  6. een beschouwing van de wereldwijde en Europese ontwikkelingen op het gebied van de beperking van klimaatverandering voor zover deze relevant zijn voor het Nederlands beleid, en
  7. een beschouwing van de gevolgen van het klimaatbeleid op de financiële positie van huishoudens, bedrijven en overheden, de werkgelegenheid, de ontwikkeling van de economie en het tot stand komen van een eerlijke transitie.

Het klimaatplan moet ten minste een keer per vijf jaar opnieuw worden vastgesteld (artikel 4 Klimaatwet). Voordat de Minister het klimaatplan vaststelt, moet het eerst aan beide kamers van de Staten-Generaal worden overgelegd (artikel 5 Klimaatwet).

Het klimaatplan sluit inhoudelijk en procedureel aan bij het Integraal Nationaal Klimaat- en Energieplan (INEK). Het INEK en daarmee ook het klimaatplan zullen voor het grootste deel worden gevuld met de afspraken die worden gemaakt in het kader van het klimaatakkoord.

Klimaatnota

Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) moet ieder jaar een klimaat- en energieverkenning (KEV) aan de Minister uitbrengen (artikel 6 Klimaatwet). De KEV is een wetenschappelijk rapport over de gevolgen van het klimaatbeleid in het voorafgaande kalenderjaar. De KEV bevat in ieder geval voor het voorafgaande kalenderjaar:

  • de emissies van broeikasgassen;
  • de emissies van broeikasgassen per sector, en
  • de ontwikkelingen en maatregelen die invloed hebben gehad op de emissies van broeikasgassen.

De KEV is een feitelijke weergave van de stand van het klimaatbeleid. Hieruit moet blijken of aan de klimaatdoelen kan worden voldaan. Op basis van de KEV moet de regering beslissen of aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn, wanneer deze maatregelen worden getroffen en hoe dit wordt gerealiseerd.

Dit wordt door de Minister verwoord in de klimaatnota (artikel 7 Klimaatwet). In de klimaatnota geeft de Minister op hoofdlijnen aan of aanvullende actie nodig is om aan de doelen uit de Klimaatwet te voldoen.

De Minister stuurt de KEV en klimaatnota gelijktijdig op de vierde donderdag van oktober aan beide kamers van de Staten-Generaal.

Advisering Raad van State

De Afdeling advisering van de Raad van State wordt over het klimaatplan en de klimaatnota gehoord.

mw. mr. Franca Damen

Klimaatverdrag van Parijs 2015

Op 12 december 2015 hebben 195 landen overeenstemming bereikt over het Klimaatverdrag van Parijs, ook wel het klimaatakkoord of de klimaatovereenkomst van Parijs genoemd. Wat is de achtergrond van dit klimaatverdrag en wat is er precies in afgesproken?

Achtergrond

Op 9 mei 1992 is het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering vastgesteld (Trb. 1992, 189). Het doel van dit Raamverdrag is:

“het bewerkstelligen (…) van een stabilisering van de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer op een niveau waarop gevaarlijke antropogene verstoring van het klimaatsysteem wordt voorkomen. Dit niveau dient te worden bereikt binnen een tijdsbestek dat toereikend is om ecosystemen in staat te stellen zich op natuurlijke wijze aan te passen aan klimaatverandering, te verzekeren dat de voedselproductie nie tin gevaar komt en de economische ontwikkeling op duurzame wijze te doen voortgaan.”

Tijdens de klimaatconferentie in Parijs in 2015 is het Raamverdrag vernieuwd. De partijen bij het Klimaatverdrag van Parijs willen de uitvoering en doelstelling van het Raamverdrag van de VN inzake klimaatverandering verbeteren (Trb. 2016, 162).

Doelstelling Klimaatverdrag

Door de uitvoering en doelstelling van het Raamverdrag van de VN inzake klimaatverandering te verbeteren, willen de partijen bij het Klimaatverdrag van Parijs de wereldwijde reactie op de dreiging van klimaatverandering versterken in de context van duurzame ontwikkeling en inspanningen om armoede uit te bannen.

Dit is het doel van het Klimaatverdrag van Parijs en is vastgelegd in artikel 2 van het Klimaatverdrag. De partijen willen dit doel onder andere bereiken door:

  • de stijging van de wereldwijde gemiddelde temperatuur ruim onder 2 °C te houden ten opzichte van het pre-industriële niveau en ernaar te blijven streven de stijging te beperken tot 1,5 °C, erkennende dat dit de risico’s en de gevolgen van klimaatverandering aanzienlijk zou beperken;
  • het vermogen te vergroten tot aanpassing aan de nadelige gevolgen van klimaatverandering, en de veerkracht voor klimaatverandering en broeikasgasarme ontwikkeling te bevorderen, op een wijze die de voedselproductie niet in gevaar brengt; en
  • geldstromen in lijn te brengen met een traject naar broeikasgasarme en klimaatveerkrachtige ontwikkeling.
Uitvoering door partijen

Om de doelen van het Klimaatverdrag van Parijs te bereiken, moeten partijen nationaal bepaalde bijdragen (NDC’s, National Determined Contribution) vaststellen. Deze nationaal bepaalde bijdragen moeten ambitieus zijn. Het ambitieniveau van de nationale inspanningen moet steeds verder toenemen.

Om de nationaal bepaalde bijdragen te verwezenlijken, moeten partijen nationaal mitigerende maatregelen nemen. Daarnaast moeten partijen, als zij ontwikkelde landen zijn, zich onder andere tot absolute emissiereductiedoelen voor de gehele economie verplichten.

Partijen moeten van hun nationaal bepaalde bijdragen verantwoording afleggen.

Europese Unie

Op Europees niveau wordt er gezamenlijk opgetreden. Daartoe zijn op Europees niveau voor 2020, 2030 en 2050 doelen gesteld voor vermindering van de CO2-uitstoot, energiebesparing en de ontwikkeling van hernieuwbare energie.

In het Klimaat- en energiepakket 2020 zijn de volgende doelstellingen voor 2020 opgenomen:

  • 20% minder broeikasgasemissies ten opzichte van 1990;
  • 20% minder energieverbruik (energie-efficiëntie);
  • 20% van het totale energieverbruik moet afkomstig zijn uit hernieuwbare energie, zoals wind- en zonne-energie.

Dit worden ook wel de 20-20-20-doelstellingen genoemd.

In het Klimaat- en energiepakket 2030 zijn de volgende doelstellingen voor 2030 opgenomen:

  • 40% minder broeikasgasemissies ten opzichte van 1990;
  • 30% minder energieverbruik (energie-efficiëntie);
  • 32% van het totale energieverbruik moet afkomstig zijn uit hernieuwbare energie (op niveau van de Europese Unie).

mw. mr. Franca Damen

Bekostiging maatregelen

Deze column verscheen in oktober 2018 in de regiobladen van Agrio.

Onlangs volgde ik een juridische opleidingsdag over klimaat en energie. Dat zijn twee onderwerpen die grotendeels hand in hand gaan en in de toekomst voor iedere sector steeds belangrijker worden. Dat volgt onder andere uit het Klimaatverdrag van Parijs (2015). Dit klimaatverdrag gaat vooral over energietransitie.

Op dit moment geldt voor bedrijven de verplichting om binnen het bedrijf alle energiebesparende maatregelen te nemen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder. Daarvoor is in de Activiteitenregeling een overzicht van erkende maatregelen energiebesparing per bedrijfstak vastgesteld. Omdat de overheid vaak geen zicht heeft op de manier waarop bedrijven aan de energiebesparingsverplichting voldoen, heeft de overheid voorgesteld om hiervoor een meldplicht in te voeren. Op grond van die meldplicht moeten bedrijven uiterlijk op 1 juli 2019, en vervolgens eenmaal per vier jaar, aan het bevoegd gezag melden welke energiebesparende maatregelen zijn getroffen.

In de toekomst zullen de eisen omtrent klimaat en energie alleen maar toenemen. Met het oog daarop is onder andere een nationaal Klimaatakkoord in ontwikkeling. Het doel van dit akkoord is om 14,3 Mton extra (dus bovenop bestaand beleid) emissiereductie te realiseren voor 2030. Daarvoor zijn per sector de hoofdlijnen voor de emissiereductie besproken.

Tijdens de opleidingsdag over klimaat en energie die ik volgde, werd aangegeven dat er in de sector industrie discussie is over de maatregelen voor de emissiereductie en over wie wat gaat betalen. In mijn eigen woorden vertaald, zou de bereidheid binnen de industrie om steeds verdergaande maatregelen (met bijbehorende investeringen) te treffen, op beginnen te raken, omdat dit onder andere gevolgen heeft voor het level playing field, de concurrentie. Op zich kan ik mij daar wel iets bij voorstellen; het moet immers ook economisch verantwoord zijn om in maatregelen te investeren. Maar het deed mij ook meteen denken aan de agrarische sector – onze voedselproducenten – die keer op keer worden geconfronteerd met een aanscherping van wet- en regelgeving en die steeds opnieuw worden gedwongen om verdergaande maatregelen (met bijbehorende investeringen) te treffen. Het maatregelenpakket zorgvuldige veehouderij (2017) van de provincie Noord-Brabant is daarvan een voorbeeld bij uitstek. Op grond hiervan worden veehouders onder andere gedwongen om (vóór 1 januari 2022) te investeren in ammoniakemissiereducerende technieken, en dat nota bene om (stikstof)ontwikkelingsruimte te creëren voor de industrie. Waar gaat het mis?

mw. mr. Franca Damen