Halffabricaten wel of geen levensmiddel?

Zijn halffabricaten wel of geen levensmiddel in de zin van Verordening (EG) 178/2002? Die vraag beantwoordde het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) in een uitspraak van 11 september 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:491).

Definitie levensmiddel

Verordening (EG) nr. 178/2002 is de verordening tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, ook wel de algemene levensmiddelenverordening genoemd. Artikel 2 van Verordening (EG) 178/2002 bepaalt het volgende:

“In deze verordening wordt verstaan onder ‘levensmiddel’ (of ‘voedingsmiddel’): alle stoffen en producten, verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt, die bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door de mens worden geconsumeerd.”

Als een stof of product moet worden aangemerkt als een levensmiddel, dan is op die stof of dat product de levensmiddelenwetgeving van toepassing. Daarom is het belangrijk om vast te stellen of sprake is van een levensmiddel.

Halffabricaten

In de praktijk is al langer de vraag aan de orde of halffabricaten, zoals melkpoeder, al dan niet als een levensmiddel moeten worden aangemerkt.

Bij het beantwoorden van die vraag is niet bepalend of een stof of product als zodanig direct kan worden geconsumeerd. Als dat anders was, dan zou de zinsnede “verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt” overbodig zijn.

Gelet hierop heeft het CBb in de uitspraak van 11 september 2018 geoordeeld dat ook halffabricaten die niet als zodanig maar pas na verdere verwerking bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd, of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door de mens worden geconsumeerd, onder de definitie van ‘levensmiddel’ vallen.

mw. mr. Franca Damen

Tegen RASFF-melding is geen bezwaar mogelijk

Tegen een RASFF-melding kan geen bezwaar worden gemaakt. Dat oordeelde het College van Beroep voor het bedrijfsleven in een uitspraak van 3 juli 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:319).

RASFF-melding

Een RASFF-melding is een melding in het Rapid Alert System for Food and Feed. Met zo´n melding wordt de Europese Commissie geattendeerd op het bestaan van een direct of indirect risico voor de gezondheid van een mens, verband houdend met een levensmiddel of diervoeder.

Als een lidstaat beschikt over informatie over zo´n risico, dan is die lidstaat verplicht om een RASFF-melding te doen. Dat bepaalt artikel 50 van Verordening (EG) nr. 178/2002 (de Algemene levensmiddelenverordening). Deze informatie wordt onmiddellijk doorgegeven aan andere Europese lidstaten.

Uitspraak CBb

Een RASFF-melding is informatieverstrekking van de ene lidstaat aan andere lidstaten. Door een RASFF-melding ontstaat geen bevoegdheid, recht of verplichting voor anderen. Ook stelt een RASFF-melding niet de juridische status van een persoon of een zaak vast. Dat betekent dat een RASFF-melding geen ´rechtsgevolg´ heeft.

Het ontbreken van een rechtsgevolg betekent dat niet wordt voldaan aan alle vereisten van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 Awb. Dat heeft tot gevolg dat geen sprake is van een formeel besluit en dat er geen bezwaar kan worden ingediend.

Omdat een RASFF-melding geen rechtsgevolg heeft, is zo´n melding geen formeel besluit. Dat betekent dat tegen een RASFF-melding geen bezwaar kan worden gemaakt.

Als de overheid aan een RASFF-melding gevolgen in de vorm van maatregelen en sancties – zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, Verordening (EG) nr. 178/2002 – verbindt, dan kan daartegen wel bezwaar worden gemaakt.

mw. mr. Franca Damen

Rechter schorst door NVWA opgelegde recall

In een uitspraak van 11 mei 2017 heeft de voorzieningenrechter van rechtbank Rotterdam een door de NVWA opgelegde recall geschorst (ECLI:NL:RBROT:2017:3571). Alleen al de omstandigheid dat de NVWA een recall in een besluit oplegt, is bijzonder te noemen, laat staan dat dit besluit vervolgens wordt geschorst.

Wat was er aan de hand?

Een levensmiddelenbedrijf dat is gericht op voedingssupplementen heeft een vitaminepreparaat met 100 microgram vitamine D uit het Verenigd Koninkrijk geïmporteerd en gedeeltelijk in Nederland gedistribueerd. De NVWA had het op de Nederlandse markt brengen van die vitaminepreparaten echter verboden. Reden daarvoor was kort gezegd dat de Warenwetregeling vrijstelling vitaminepreparaten (Vrijstellingsregeling) bepaalt dat vitaminepreparaten per dagelijks volgens de gebruiksaanwijzing te nuttigen hoeveelheid ten hoogste 75 microgram vitamine D bevatten. Het bedrijf was zich van deze regel bewust, maar betwist kort gezegd de juistheid en daarmee de verbindendheid ervan.

De NVWA heeft de geïmporteerde vitaminepreparaten op enig moment in officiële bewaring geplaatst, omdat deze volgens de NVWA vanwege de overschreden norm van 75 microgram vitamine D onveilig moesten worden geacht. Een gedeelte van de vitaminepreparaten is desondanks door het bedrijf in de handel gebracht.

Volgens de NVWA handelt het bedrijf hiermee in strijd met (onder andere) Verordening (EG) nr. 178/2002 (Algemene levensmiddelenverordening), omdat onveilige levensmiddelen in de handel zijn gebracht. Omdat het bedrijf niet zelf is overgegaan tot het uit de handel halen van de vitaminepreparaten (recall), heeft de NVWA het bedrijf met toepassing van een last onder dwangsom gelast om alsnog een recall uit te voeren.

Het bedrijf is het niet eens met deze last onder dwangsom en heeft daarom bezwaar ingediend. Daarnaast heeft het bedrijf de voorzieningenrechter verzocht om de last onder dwangsom te schorsen.

Juridisch kader

Als de exploitant van een levensmiddelenbedrijf van mening is of redenen heeft om aan te nemen dat een door hem (bijvoorbeeld) ingevoerd levensmiddel niet voldoet aan de voedselveiligheidsvoorschriften, moet hij onmiddellijk procedures inleiden om het levensmiddel uit de handel te nemen (recall) en de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis stellen (meldplicht). Dit volgt uit artikel 19 van Verordening (EG) nr. 178/2002. Een verdere uitleg kunt u hier lezen.

Oordeel van de rechter

De in de Vrijstellingsregeling opgenomen norm van 75 microgram vitamine D is onder andere gebaseerd op een rapport van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA). Uit het EFSA-rapport kan worden afgeleid dat een dagelijkse inname van vitamine D tot 100 microgram in elk geval veilig is. Uit het rapport volgt niet dat hogere doses onveilig zijn.

Uit monsters blijkt dat de vitaminepreparaten onder de grens van 100 microgram blijven. De hoeveelheid vitamine D die mensen in Nederland binnenkrijgen door de zon of door voedingsmiddelen is zeer klein.

Gelet op deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter ten minste enige twijfel of het nationale voorschrift, dat voorziet in een vrijstelling tot maximaal 75 microgram vitamine D, voldoet aan de relevante Europese regels (artikel 6 van Verordening (EG) nr. 764/2008). Er bestaat althans ten minste enige twijfel of die norm onverminderd kan worden gehandhaafd met het bestreden besluit.

Daarom ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de opgelegde recall te schorsen. Een recall vergt namelijk vergaande inspanningen van het bedrijf en kan schadelijke gevolgen hebben voor de reputatie van het bedrijf. Bij zijn oordeel heeft de voorzieningenrechter verder de twijfel over de rechtmatigheid van het besluit betrokken alsmede de lange duur dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (bevoegd gezag) geen actieve maatregelen heeft getroffen tegen de verkoop van de vitaminepreparaten door het bedrijf en dus zelf eerder een recall niet nodig vond.

mw. mr. Franca Damen

Wanneer mogen levensmiddelen en diervoeders in hetzelfde transportmiddel?

Als hoofdregel geldt dat levensmiddelen en diervoeders niet in hetzelfde transportmiddel mogen worden vervoerd. Daarop geldt echter een uitzondering. Deze uitzondering was aan de orde in een uitspraak van rechtbank Rotterdam van 24 februari 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:1414).

Situatie

De uitspraak gaat over een transportonderneming die in hetzelfde transportmiddel eerst een lading kokosolie naar een levensmiddelenbedrijf heeft vervoerd en vervolgens een lading biergist naar een diervoederbedrijf. Volgens de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft de onderneming hiermee een overtreding begaan. Daarom is aan de onderneming een boete opgelegd.

De transportonderneming heeft hiertegen beroep ingediend bij de rechtbank. Volgens de transportonderneming mocht de biergist wel in hetzelfde transportmiddel als de kokosolie worden vervoerd, omdat de biergist afkomstig is van een levensmiddelenbedrijf en in beginsel ook weer naar een levensmiddelenbedrijf kan worden vervoerd.

Juridisch kader

Omdat de transportonderneming levensmiddelen vervoert, is het een levensmiddelenbedrijf zoals bedoeld in de Algemene levensmiddelen verordening (Verordening (EG) nr. 178/2002). Dat betekent dat de transportonderneming zich aan alle relevante levensmiddelenwetgeving moet houden, waaronder de Hygiëneverordening voor levensmiddelen (Verordening (EG) nr. 852/2004).

Exploitanten van levensmiddelenbedrijven moeten zich houden aan de algemene hygiënevoorschriften die zijn opgenomen in bijlage II van Verordening (EG) nr. 852/2004. Hoofdstuk IV van deze bijlage gaat over vervoer. In dit hoofdstuk is onder andere het volgende bepaald:

  • Ruimten in voertuigen en/of containers mogen niet voor het vervoer van andere goederen dan levensmiddelen worden gebruikt indien zulks tot verontreiniging kan leiden.
  • Levensmiddelen in bulk in vloeibare, gegranuleerde of poedervormige staat moeten worden vervoerd in ruimten en/of containers/tanks die uitsluitend voor het vervoer van levensmiddelen worden gebruikt. Op de containers moet een duidelijk leesbare, onuitwisbare vermelding worden aangebracht waaruit blijkt dat zij voor het vervoer van levensmiddelen worden gebruik, of zij moeten de vermelding ‘uitsluitend voor levensmiddelen’ dragen.

De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft het Informatieblad transport van levensmiddelen, diervoeders en dierlijke bijproducten (het Informatieblad) vastgesteld. Daarin is onder andere het volgende bepaald:

“Uitgangspunt voor Food:

Bij het bulkvervoer van vloeibare, gegranuleerde of poedervormige levensmiddelen (food) moet op de wegtransportmiddelen de tekst ‘alleen voor levensmiddelen’ zijn aangebracht en deze wegtransportmiddelen mogen niet voor vervoer van diervoeders (feed) of dierlijke bijproducten of andere stoffen (zoals chemicaliën) worden ingezet, ook niet na reiniging/ontsmetting van de laadruimte.

De volgende aanvullingen of uitzonderingen gelden hierop:

1. Een levensmiddel (zowel van plantaardige- als dierlijke oorsprong) mag in bulk met een vervoermiddel met tekst ‘alleen voor levensmiddelen’ worden vervoerd naar een diervoederbedrijf. Let op: Dit geldt alleen voor levensmiddelen die ook zo naar levensmiddelenbedrijven vervoerd worden. Zijn levensmiddelen bijvoorbeeld om kwaliteitsredenen afgewaardeerd, en dus niet meer bedoeld als levensmiddel, dan is vervoer in een vervoermiddel met ‘alleen voor levensmiddelen’ niet toegestaan. (…)”

Oordeel rechtbank

De rechtbank heeft bij haar beoordeling voorop gesteld dat de tekst van de aan de orde zijnde hygiënevoorschriften uit Verordening (EG) nr. 852/2004 duidelijk is: levensmiddelen en diervoeders mogen niet in dezelfde transportmiddelen worden vervoerd. Gelet op de definitiebepalingen in Verordening (EG) nr. 178/2002 – die overigens ook gelden voor Verordening (EG) nr. 852/2004 – kan er bovendien geen misverstand over bestaan wat moet worden verstaan onder levensmiddelen en onder diervoeders en dat diervoeders geen levensmiddelen zijn.

De uitzondering in het Informatieblad van de NVWA doet zich naar het oordeel van de rechtbank in onderhavige situatie niet voor. Naar zijn aard moet deze uitzondering beperkt worden uitgelegd:

“Naar het oordeel van de rechtbank moet verweerder worden gevolgd in zijn standpunt dat deze uitzondering zo moet worden uitgelegd dat wanneer het desbetreffende product door de desbetreffende producent in de desbetreffende vorm ook aan levensmiddelenbedrijven wordt geleverd, het met dezelfde levensmiddelenauto ook mag worden vervoerd naar diervoederbedrijven. (…) Die beperkte uitzondering doet ook recht aan wat onder levensmiddel wordt begrepen in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 178/2002.”

Omdat de transportonderneming de biergist enkel levert aan diervoederbedrijven kan ten aanzien van die biergist niet worden geoordeeld dat die bestemd is om door de mens te worden geconsumeerd of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat die door de mens wordt geconsumeerd. Dat betekent dat de uitzondering zich hier niet voordoet en dat de biergist dus niet in een transportmiddel voor levensmiddelen mocht worden vervoerd.

mw. mr. Franca Damen

Koelwagen geen onderdeel van een slachthuis

Een koelwagen maakt geen onderdeel uit van een slachthuis. Dat betekent dat vlees vanaf het moment in een koelwagen een temperatuur van niet meer dan 7o Celsius moet hebben bereikt. Dat oordeelde het College van Beroep voor het bedrijfsleven in een uitspraak van 20 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:69).

Juridisch kader

In de uitspraak gaat het over de uitleg van specifieke hygiënevoorschriften die gelden voor de opslag en het vervoer van vlees van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren. De desbetreffende voorschriften zijn opgenomen in artikel 3, eerste lid, in samenhang met bijlage III, sectie I, hoofdstuk VII, punt 3, van de Verordening over specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening (EG) nr. 853/2004).

In deze voorschriften is bepaald dat de postmortemkeuring onmiddellijk moet worden gevolgd door koeling in het slachthuis om via een continue daling van de temperatuur overal in het vlees een temperatuur van niet meer dan 7 oC voor ander vlees te verzekeren. Vlees moet deze temperatuur hebben bereikt voordat het kan worden vervoerd, en moet die temperatuur tijdens het vervoer behouden.

Oordeel CBb

Aan deze voorschriften wordt naar het oordeel van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) niet voldaan als het vlees direct na de postmortemkeuring wordt gekoeld in een koelwagen. Dit sluit aan bij een uitspraak van rechtbank Rotterdam van 14 juli 2016 waarover ik eerder schreef.

Een koelwagen maakt naar het oordeel van het CBb namelijk geen onderdeel uit van het slachthuis. Een koelwagen is naar zijn aard bestemd voor het vervoer van vlees en niet voor het slachten en uitslachten van vlees. Ook is een koelwagen geen eenheid van een levensmiddelenbedrijf, omdat een koelwagen niet duurzaam is bestemd tot het gebruik van het levensmiddelenbedrijf maar tot het vervoer van vlees naar de klant.

Verder heeft het CBb van belang geacht dat het vervoer geen onderdeel uitmaakt van de erkenning van een inrichting als bedoeld in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004 en dat deze verordening (dus) geen nadere eisen stelt aan het vervoer en in het bijzonder aan koelwagens. De Europese wetgever heeft een koelwagen dus evenmin als onderdeel van de inrichting (het slachthuis) willen aanmerken.

Omdat een koelwagen geen deel uitmaakt van een slachthuis, verlaat het vlees vanaf het moment van verladen het slachthuis en vangt daarmee het vervoer aan. Dat betekent dat het vlees op dat moment de in bijlage III, sectie I, hoofdstuk VII, punt 3, van Verordening (EG) nr. 853/2004 bedoelde temperatuur van niet meer dan 7o Celsius moet hebben bereikt.

Dit brengt met zich dat vlees van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren direct na de postmortemkeuring niet mag worden gekoeld in een koelwagen.

mw. mr. Franca Damen

1 2 3