M.e.r.-beoordelingsplicht voor mestverwerkingsinstallatie vanwege afvalstoffen

Als een agrariër het mestoverschot van zijn bedrijf naar een mestverwerkingsinstallatie brengt, dan moet de desbetreffende dierlijke mest worden aangemerkt als afvalstof. Een mestverwerkingsinstallatie is daarom naar het oordeel van de Raad van State aan te merken als een installatie voor de verwijdering van afval. Dit oordeelde de Raad van State in een uitspraak van 16 november 2016 (201508301, ECLI:NL:RVS:2016:3057).

Situatie

Deze uitspraak gaat over een besluit van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (GS), waarin is besloten dat een milieueffectrapport (MER) moest worden opgesteld. Het MER moest worden opgesteld vanwege het oprichten van een mestverwerkingsinstallatie. Tegen dit besluit heeft de initiatiefnemer beroep ingediend. Volgens de initiatiefnemer is mest geen afvalstof, maar een bijproduct, en valt de mestverwerkingsinstallatie daarom niet onder categorie 18.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer).

Juridisch kader

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit mer moet voor de activiteiten die behoren tot een categorie in onderdeel D van de bij dat Besluit behorende bijlage, worden beoordeeld of hiervoor een MER moet worden opgesteld. Deze activiteiten zijn dus m.e.r.-beoordelingsplichtig.

In categorie D18.1 is als activiteit aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verwijdering van afval, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een installatie met een capaciteit van 50 ton per dag of meer.

Uitspraak

De Raad van State volgt de initiatiefnemer niet in zijn standpunt en is van oordeel dat een mestverwerkingsinstallatie een activiteit is zoals bedoeld in categorie D18.1 van de bijlage bij het Besluit mer. Daartoe heeft de Raad van State overwogen dat de dierlijke mest moet worden aangemerkt als afvalstof.

Het begrip afvalstof moet worden uitgelegd met inachtneming van de door het Hof van Justitie over dit begrip gevormde rechtspraak. Daaruit volgt dat de vraag of een stof een afvalstof is, moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Daarbij is vooral het gedrag van de houder in relatie tot de betekenis van de woorden ‘zich ontdoen van’ relevant. In dit verband verdient volgens het Hof van Justitie bijzondere aandacht of de stof in kwestie voor de houder ervan geen nut (meer) heeft, zodat deze stof een last is waarvan hij zich wil ontdoen.

In sommige gevallen hoeft een stof niet als afvalstof te worden aangemerkt, maar kan de stof als een bijproduct worden aangemerkt. Daarvoor moet worden voldaan aan de criteria die daaraan zijn gesteld in artikel 5 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Deze criteria houden in dat 1) het zeker is dat de stof zal worden gebruikt, 2) de stof onmiddellijk kan worden gebruikt zonder verder andere behandeling dan die welke bij de normale productie gangbaar is, 3) de stof wordt geproduceerd als een integraal onderdeel van een productieproces en 4) verder gebruik rechtmatig is.

Het Hof van Justitie heeft reeds eerder geoordeeld dat in een intensieve veehouderij geproduceerde mest onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een bijproduct in plaats van een afvalstof.

Daarvan is in onderhavige situatie naar het oordeel van de Raad van State echter geen sprake. In de mestverwerkingsinstallatie zal namelijk de dierlijke mest van veehouderijen worden verwerkt, waarbij het gaat om de mestoverschotten van die bedrijven. De mest die aan de mestverwerkingsinstallatie wordt geleverd, kan dus niet door de veehouders worden uitgereden op eigen landbouwgronden en evenmin voor dat doel onder economisch gunstige omstandigheden aan anderen worden geleverd. De veehouders moeten aan de mestverwerkingsinstallatie een vergoeding betalen voor de afname van de mest.

Onder deze omstandigheden moet naar het oordeel van de Raad van State worden geconcludeerd dat de mest een last is waarvan de veehouders zich moeten ontdoen. De mest is daarom een afvalstof.

Dat de vergoeding die de veehouders aan de mestverwerkingsinstallatie moeten betalen voor het afnemen van de mest lager is dan de kosten die zij thans moeten maken voor de verwijdering van de mest, doet daaraan niets af. Ook de omstandigheid dat de mest wordt verwerkt tot economisch rendabel te verhandelen producten en de veehouders als leden van de mestverwerkingsinstallatie zullen delen in de opbrengst van de verkoop van die producten, leidt niet tot een ander oordeel. Deze omstandigheden laten namelijk onverlet dat de mest, op het moment dat die aan de mestverwerkingsinstallatie wordt geleverd, voor de veehouders een last is, waarvan zij zich moeten ontdoen.

Omdat de mest moet worden aangemerkt als afvalstof, is de mestverwerkingsinstallatie naar het oordeel van de Raad van State een installatie die is aangewezen in categorie D18.1 van de bijlage bij het Besluit mer. Daarom geldt voor de mestverwerkingsinstallatie een m.e.r.-beoordelingsplicht.

Naar het oordeel van de Raad van State hebben GS echter niet toereikend gemotiveerd waarom sprake is van dusdanig belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu dat een MER had moeten worden opgesteld. GS moeten dit gebrek daarom herstellen.

mw. mr. Franca Damen

Wetsvoorstel fosfaatrechten melkveehouderij bekend gemaakt

Op 8 september 2016 is het wetsvoorstel voor de invoering van fosfaatrechten voor de melkveehouderij bekend gemaakt en naar de Tweede Kamer gestuurd. Het wetsvoorstel voorziet niet alleen in de invoering van fosfaatrechten, maar ook in de mogelijkheid tot een generieke afroming van varkensrechten en pluimveerechten alsmede in de mogelijkheid tot het omzetten van productierechten in varkensrechten, pluimveerechten of fosfaatrechten.

Achtergrond

De invoering van fosfaatrechten is op 2 juli 2015 aangekondigd en op 3 maart 2016 nader toegelicht. Het stelsel van fosfaatrechten heeft tot doel om te borgen dat de nationale fosfaatproductie op een zo kort mogelijke termijn weer onder het, in het kader van de derogatie van de Nitraatrichtlijn met de Europese Commissie overeengekomen, fosfaatproductieplafond wordt gebracht.

Op 8 september 2016 heeft Staatssecretaris Van Dam het wetsvoorstel voor de invoering naar de Tweede Kamer gestuurd. De begeleidende brief bij het wetsvoorstel en de toelichting daarop kunt u raadplegen via de links die hier zijn toegevoegd. Het stelsel voor fosfaatrechten wordt, net als het stelsel van varkensrechten en pluimveerechten, opgenomen in de Meststoffenwet.

Fosfaatrechten

Voor het stelsel van fosfaatrechten wordt een nieuw artikel 21b in de Meststoffenwet opgenomen. In dit artikel wordt bepaald dat het is verboden om in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. Onder fosfaatrecht wordt verstaan:

“hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, die in een kalenderjaar ten hoogste met melkvee mag worden geproduceerd”

De productie van dierlijke meststoffen door melkvee wordt in beginsel forfaitair vastgesteld. De Minister is echter bevoegd om een regeling vast te stellen en daarin te bepalen dat, onder voorwaarden, de productie met gebruikmaking van een andere methode kan worden vastgesteld. De Minister kan op deze manier een bedrijfsspecifieke verantwoording met behulp van bijvoorbeeld de Kringloopwijzer mogelijk maken.

In het kader van de invoering van het stelsel van fosfaatrechten wordt per bedrijf het aantal fosfaatrechten vastgesteld. Deze hoeveelheid komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden. Dit wordt bepaald in artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet. Het aantal fosfaatrechten wordt vastgesteld in een besluit. Tegen dat besluit kan bezwaar en beroep worden ingediend.

Knelgevallen

Het wetsvoorstel voorziet in een zeer beperkte knelgevallenregeling. Deze regeling wordt opgenomen in artikel 23, vierde en vijfde lid, van de Meststoffenwet.

Als vóór 1 april 2017 wordt gemeld en aangetoond dat tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2017 een beëindigd bedrijf is overgenomen, wordt de hoeveelheid fosfaatrechten van een bedrijf verhoogd met de hoeveelheid fosfaatrechten die voor dit beëindigde bedrijf bij continuering zou zijn vastgesteld. Bij een gedeeltelijke overname vindt de verhoging naar rato plaats.

Als vóór 1 april 2017 wordt gemeld en aangetoond dat de toegekende c.q. toe te kennen hoeveelheid fosfaatrechten minimaal 5% lager is door:

  • bouwwerkzaamheden;
  • diergezondheidsproblemen;
  • ziekte;
  • ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad; of
  • vernieling van de melkveestallen,

dan wordt de hoeveelheid fosfaatrechten bepaald aan de hand van het melkvee waarover de landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt.

Afroming

Bij de overdracht van fosfaatrechten zal 10% van deze rechten worden afgeroomd. Zo’n afroming vindt niet plaats bij de overgang van fosfaatrechten 1) door erfopvolging, 2) naar een persoon waarmee bloed- of aanverwantschap in de eerste, tweede of derde graad of 3) naar een bedrijf waarvan dit fosfaatrecht eerder gedurende het kalenderjaar is ontvangen.

Daarnaast kan een generieke afroming worden toegepast. De mogelijkheid die daarvoor in het voorgestelde artikel 33ab van de Meststoffenwet wordt geboden, ziet niet alleen op een generieke afroming van fosfaatrechten, maar ook op een generieke afroming van varkensrechten en pluimveerechten.

Omzetten van productierechten

In het voorgestelde artikel 33aa van de Meststoffenwet wordt de mogelijkheid geboden om bij algemene maatregel van bestuur, die wordt vastgesteld door de regering, regels te stellen over het omzetten van een productierecht in een varkensrecht, pluimveerecht of fosfaatrecht. Deze omzetting is alleen mogelijk als de landbouwer op wiens bedrijf het om te zetten productierecht rust, hiermee instemt. Ook is voor de omzetting vereist dat deze geen toename veroorzaakt van de hoeveelheid geproduceerde stikstofverbindingen, fosfaat en fijn stof.

Inmenging in eigendom

Met de invoering van het stelsel van fosfaatrechten is sprake van een inmenging van eigendom. Deze inmenging kan worden aangemerkt als een regulering van eigendom zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP). Regulering is alleen toegestaan als wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn genoemd in artikel 1 EP. Een van deze voorwaarden is dat sprake moet zijn van een ‘fair balance’.

De Afdeling Advisering van de Raad van State heeft bij de inmenging van eigendom een aantal kritische kanttekeningen geplaatst in haar advies over het wetsvoorstel. Er is sprake van verschillende vormen van inmenging en deze moeten allemaal afzonderlijk worden getoetst aan artikel 1 EP. Dat is in de (concept) toelichting op het wetsvoorstel echter onvoldoende gedaan. Zo is bijvoorbeeld niet altijd voldoende toegelicht dat bij een inmenging sprake is van een fair balance. Als geen sprake is van een fair balance, is een inmenging van eigendom echter niet toegestaan.

De Staatssecretaris lijkt zich ervan bewust te zijn dat het wetsvoorstel in zoverre mogelijk risico’s met zich brengt. Hij geeft zelf namelijk al aan dat een rechter in concrete individuele gevallen kan oordelen dat geen sprake is van een fair balance. Hier moet indringend op worden getoetst. Dit is duidelijk naar voren gekomen in een aantal uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) over de Wet verantwoorde groei melkveehouderij. Het CBb heeft geoordeeld dat in diverse concrete individuele gevallen niet kon worden uitgesloten dat de inmenging in het eigendom niet gerechtvaardigd was. Een vergelijkbaar oordeel in concrete individuele gevallen in het kader van de invoering van fosfaatrechten ligt in de lijn der verwachting.

Advies

Zoals hiervoor toegelicht, heeft de Afdeling Advisering van de Raad van State een advies uitgebracht over het concept wetsvoorstel. In het advies zijn meerdere kritische kanttekeningen gemaakt. De Staatssecretaris heeft in het advies aanleiding gezien om (de toelichting op) het wetsvoorstel op een aantal punten aan te passen, maar heeft het advies ook gedeeltelijk terzijde geschoven.

Dit geeft reden te meer om het besluit waarin het aantal fosfaatrechten zal worden vastgesteld, kritisch te beoordelen en tegen dit besluit zo nodig bezwaar en beroep in te dienen.

mw. mr. Franca Damen