Inwerkingtreding Spoedwet aanpak stikstof 1 januari 2020

Op 1 januari 2020 treedt de Spoedwet aanpak stikstof in werking. De Spoedwet aanpak stikstof voorziet in aanvullende instrumenten om de stikstofproblematiek aan te pakken en moet nieuwe activiteiten met stikstofdepositie mogelijk maken.

Achtergrond

De aanpak van de stikstofproblematiek ziet op het verminderen van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, natuurherstel en het weer vlot trekken van vergunningverlening voor activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken (hetgeen ook de drie doelen voor het Programma Aanpak Stikstof waren). Om deze aanpak mogelijk te maken, zijn aanvullende instrumenten voorgesteld in het wetsvoorstel voor de Spoedwet aanpak stikstof.

Het wetsvoorstel dateert van 27 november 2019 en is op 5 respectievelijk 17 december 2019 door de Tweede respectievelijk Eerste Kamer aangenomen. De Spoedwet aanpak stikstof is vervolgens op 30 december 2019 in het Staatsblad (nr. 517 voor de wet en nr. 518 voor de bekendmaking) gepubliceerd en treedt op 1 januari 2020 in werking.

Vervallen vergunningplicht andere handelingen

Artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming bepaalt wanneer een natuurvergunning is vereist. Deze was tot 1 januari 2020 vereist voor projecten en andere handelingen. Maar vanaf 1 januari 2020 vervalt de vergunningplicht voor andere handelingen. Het gaat daarbij om activiteiten met niet-significante effecten voor Natura 2000-gebieden. Daarmee sluit de vergunningplicht voortaan aan bij artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.

Mogelijkheid drempelwaarde

De Spoedwet aanpak stikstof maakt het invoeren van een drempelwaarde mogelijk. Deze drempelwaarde kan in een ministeriële regeling of een provinciale verordening worden opgenomen. De drempelwaarde kan worden ingevoerd voor bepaalde categorieën projecten, waaraan voorwaarden kunnen worden gesteld. Deze voorwaarden kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

  • een drempelwaarde die een project niet mag overschrijden;
  • de manier waarop een project wordt gerealiseerd;
  • de ligging van de locatie van een project ten opzichte van een Natura 2000-gebied;
  • de onderzoeken naar de gevolgen van een project voor een Natura 2000-gebied die moeten worden uitgevoerd;
  • de maatregelen die voorafgaand aan of tijdens de realisatie van het project moeten worden getroffen om te voorkomen dat de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied worden aangetast;
  • de melding van het voornemen om een project te realiseren, de termijn waarbinnen en de manier waarop de melding moet worden gedaan en welke gegevens daarbij moeten worden overgelegd.

Er kan alleen een drempelwaarde worden ingevoerd als dit, kort gezegd, ecologisch kan worden onderbouwd en die onderbouwing voldoet aan artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Uit een advies van de Afdeling advisering van de Raad van State blijkt dat die onderbouwing lastig zal zijn gelet op de omstandigheid dat de kritische depositiewaarde voor stikstofdepositie in veel Natura 2000-gebieden wordt overschreden.

Stikstofregistratiesysteem

De Spoedwet aanpak stikstof maakt het (in artikel 5.5a van de Wet natuurbescherming) mogelijk om bij ministeriële regeling een stikstofregistratiesysteem in te stellen. In het stikstofregistratiesysteem wordt stikstofdepositieruimte opgenomen die ontstaat als gevolg van een daling van stikstofdepositie door aanvullende bronmaatregelen. De stikstofdepositieruimte kan vervolgens (zoals in het Programma Aanpak Stikstof) aan nieuwe activiteiten worden toegedeeld, zodat aan die nieuwe activiteiten toestemming kan worden verleend.

In de ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over onder andere het volgende:

  • de aanwijzing van projecten of categorieën projecten waarvoor stikstofdepositieruimte wordt gereserveerd; hiervoor kan een voorkeursvolgorde worden vastgesteld;
  • de omvang van de totale stikstofdepositieruimte;
  • de meet- en rekenvoorschriften die moeten worden toegepast.

Het stikstofregistratiesysteem is in eerste instantie bedoeld om de woningbouw en infrastructuur door te kunnen laten gaan.

Voor het invoeren van een stikstofregistratiesysteem is een concept Regeling spoedaanpak stikstof bouw en infrastructuur gepubliceerd.

Veevoer

De Spoedwet aanpak stikstof voorziet ook in een wijziging van de Wet dieren. De reden hiervoor is om de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de bevoegdheid te geven om nadere regels te kunnen stellen aan veevoer om ook via dat spoor de stikstofdepositie te laten dalen.

In de Wet dieren wordt bepaald dat in een ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over de samenstelling van diervoeders of andere stoffen die zijn bedoeld voor het voederen van dieren. Het kan daarbij gaan om:

  • een maximum hoeveelheid van een bestanddeel (zoals eiwitten) in individuele partijen diervoeders en
  • een maximum hoeveelheid van een bestanddeel (zoals eiwitten) die een dier (in de totale hoeveelheid diervoeders) mag gebruiken.

Voorwaarde is dat de regels geen significant negatieve gevolgen mogen hebben voor diergezondheid, dierenwelzijn, volksgezondheid en afzetbelangen.

Als dergelijke regels worden gesteld, dan is de overtreding hiervan strafbaar. In de Wet op de economische delicten wordt namelijk vastgelegd dat een overtreding van deze regels een economisch delict is.

Crisis- en herstelwet

Ook de Crisis- en herstelwet wordt gewijzigd, en wel in die zin dat in bijlage I bij deze wet een nieuwe categorie wordt toegevoegd:

“besluiten over fysieke maatregelen voor verbetering of herstel van Natura 2000-gebieden”

Voor deze besluiten gelden de versnelde procedures uit de Crisis- en herstelwet.

Meststoffenwet

Verder wijzigt ook de Meststoffenwet. Hierin wordt vastgelegd dat als de varkens- of pluimveehouderij op landelijk niveau het fosfaat- en/of stikstofplafond dreigt te overschrijden en mede gelet op

  • de representativiteit van de prognose,
  • het mogelijk structurele karakter van de overschrijding en
  • de totale omvang van de productie van dierlijke meststoffen in relatie tot de nationale plafonds,

dat dan in een algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat varkens- of pluimveerechten bij overdracht worden afgeroomd.

mw. mr. Franca Damen

Vleesvee toch (weer) fosfaatrechten nodig

Het stelsel van fosfaatrechten is een behoorlijke puinhoop. Die puinhoop is met drie uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 16 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:139, 140 en 141) nog groter geworden dan dat die al was. Het CBb heeft namelijk geoordeeld dat vleesvee onder de definitie van ‘melkvee’ in de Meststoffenwet valt en dat dit niet met een beleidsregel kan worden gewijzigd. Dit betekent dat vleesvee toch (weer) onder het stelsel van fosfaatrechten valt.

Wat was er aan de hand?

De uitspraken gaan over de fosfaatbeschikkingen van veehouders die op 2 juli 2015 jongvee hadden, dat is afgevoerd zonder te hebben afgekalfd. Twee van de drie veehouders hebben aanvankelijk fosfaatrechten toegekend gekregen voor dit jongvee. Deze fosfaatrechten zijn op een later moment echter weer ingetrokken. De derde veehouder heeft voor dit jongvee geen fosfaatrechten toegekend gekregen.

De veehouders zijn van mening dat zij voor het betreffende jongvee ten onrechte geen fosfaatrechten toegekend hebben gekregen. Daarom hebben zij beroep ingediend tegen hun fosfaatbeschikking.

Juridisch kader

Een landbouwer mag op grond van artikel 21b van de Meststoffenwet in een kalenderjaar niet meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. Voor een verdere toelichting hierop verwijs ik naar mijn blog ‘Wetsvoorstel fosfaatrechten melkveehouderij bekend gemaakt’.

In de Meststoffenwet is de volgende definitie van melkvee opgenomen:

“1. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;

2. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en

3. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.”

Op 20 juli 2018 is de Beleidsregel fosfaatrechten jongvee in werking getreden (Staatscourant 2018, 38996). Deze beleidsregel bepaalt dat voor de toepassing van het fosfaatrechtenstelsel onder ‘jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren’ wordt verstaan vrouwelijk jongvee voor de melkveehouderij en jongvee van 1 jaar en ouder dat bestemd is om zoogkoe te worden.

Het begrip ‘overig vleesvee’ ziet voor de toepassing van het fosfaatrechtenstelsel volgens de beleidsregel dus niet op jongvee dat alleen wordt gehouden voor de productie van vlees en niet om een kalf te krijgen. Die dieren worden beschouwd als roodvleesstier (inclusief vrouwelijke dieren die op dezelfde manier worden gemest als roodvleesstieren) en zijn uitgezonderd van het begrip melkvee.

Oordeel van de rechter

Het CBb stelt vast dat wat in de beleidsregel onder jongvee ouder dan 1 jaar moet worden verstaan, niet overeenkomt met de tekst van de Meststoffenwet. De tekst van de wet is duidelijk: onder jongvee van 1 jaar en ouder vallen alle runderen van 1 jaar of ouder, inclusief overig vleesvee, behalve roodvleesstieren en fokstieren. In de toelichting op de Meststoffenwet heeft de wetgever ook meerdere keren bevestigd dat een deel van het jonge vleesvee, namelijk dieren in de categorieën 101 en 102, juist wel onder de definitie van melkvee valt.

De manier waarop de Minister het begrip ‘melkvee’ interpreteert in de beleidsregel, is een beperking van de in de Meststoffenwet vastgestelde definitie. Dat sprake zou zijn van een onduidelijk begrip, volgt niet uit de wetsgeschiedenis. Bovendien heeft de beleidsregel alleen betrekking op de toepassing van de voor het fosfaatrechtenstelsel relevante bepalingen in de Meststoffenwet en niet op andere bepalingen in deze wet.

De Meststoffenwet biedt geen ruimte voor een nadere invulling van het begrip ‘melkvee’ in een (wetsinterpreterende) beleidsregel. De Minister mocht het begrip ‘melkvee’ dan ook niet beperken in een beleidsregel.

Wat de Minister heeft aangevoerd over de goedkeuringsbeschikking staatssteun van de Europese Commissie, doet hier niets aan af. De Europese Commissie heeft goedkeuring verleend aan de wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van het fosfaatrechtenstelsel. Dit impliceert, aldus het CBb, dat voor zover deze wetswijziging meebrengt dat vleesvee ook onder het fosfaatrechtenstelsel valt, verlening van fosfaatrechten niet in strijd is met de regels met betrekking tot staatssteun.

Gelet hierop verklaart het CBb de beroepen van de veehouders gegrond. De Minister moet nieuwe beslissingen op de bezwaren van de veehouders nemen met inachtneming van de uitspraak van het CBb.

mw. mr. Franca Damen

CBb: fosfaatrechten individuele en disproportionele last?

Het stelsel van fosfaatrechten kan voor melkveehouderijen tot een individuele en disproportionele last leiden. Of sprake is van zo’n individuele en disproportionele last, moet de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beoordelen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft hierover op 17 oktober 2018 een uitspraak gedaan (ECLI:NL:CBB:2018:522).

Fosfaatrechten

Op 1 januari 2018 is het stelsel van fosfaatrechten ingevoerd. Dit stelsel is opgenomen in de Meststoffenwet. De belangrijkste bepaling is artikel 21b, eerste lid, Meststoffenwet. Hierin staat het verbod om op een bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht.”

Hoe het fosfaatrecht voor een bedrijf wordt vastgesteld, is vastgelegd in artikel 23, derde lid, Meststoffenwet:

“Het op het bedrijf rustende fosfaatrecht (…) komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en krachtens de artikelen 496 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde regels (I&R) is geregistreerd. (…)

Peildatum

De peildatum voor het stelsel van fosfaatrechten is dus 2 juli 2015. Bepalend is welk melkvee op die datum op het bedrijf is gehouden. Daaronder moet volgens het CBb het volgende worden verstaan:

“(…) heeft te gelden dat “melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden” betekent: melkvee dat op enig moment op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden. Dat dit mogelijk tot dubbeltellingen leidt doet daar niet aan af. In de betrokken bepaling is voor de handelwijze van verweerder onvoldoende basis. Dit klemt te meer omdat de keuze om afgevoerde dieren niet en aangevoerde dieren wel mee te tellen een zekere mate van willekeur heeft.”

Dit blijkt uit een andere uitspraak van het CBb van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:523).

Beperkingen

Het stelsel van fosfaatrechten leidt in de praktijk voor veel melkveehouderijen tot beperkingen. De grootste beperkingen doen zich voor bij melkveehouderijen die vóór 2 juli 2015 (de peildatum) onomkeerbare financieringsverplichtingen zijn aangegaan. Voor deze bedrijven voorziet het stelsel van fosfaatrechten niet in een knelgevallenregeling.

Veel van deze melkveehouderijen stellen dat het stelsel van fosfaatrechten voor hen daarom tot een individuele en disproportionele last leidt en dat er daarom sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM (artikel 1 EP).

Vergelijking fosfaatreductieplan

Deze discussie is ook aan de orde geweest in het kader van fosfaatreductieplan. Daarover heeft zowel de civiele rechter als het CBb een uitspraak gedaan.

In deze uitspraken is het fosfaatreductieplan in algemene zin acceptabel geacht. Maar voor individuele melkveehouderijen kan er sprake zijn van een individuele en disproportionele last.

Artikel 1 EP fosfaatrechten

Het fosfaatrecht levert – net als het fosfaatreductieplan – een inmenging (regulering) in de eigendom van melkveehouders op. Een inmenging is op grond van artikel 1 EP alleen gerechtvaardigd als de inmenging:

  • bij wet is voorzien,
  • een algemeen belang dient en
  • proportioneel is.

In de uitspraak van 17 oktober 2018 heeft het CBb beoordeeld of het stelsel van fosfaatrechten in overeenstemming is met artikel 1 EP.

Criterium 1 van artikel 1 EP: bij wet voorzien

Het stelsel van fosfaatrechten heeft een wettelijke basis in het nationale recht. Daarom wordt aan het eerste criterium voldaan.

Criterium 2 van artikel 1 EP: algemeen belang

Bij de beoordeling of sprake is van een algemeen belang, heeft de overheid een ruime beoordelingsvrijheid. Binnen deze vrijheid mocht de Minister oordelen dat derogatie het belang van de melkveesector als geheel dient.

Volgens het CBb mocht de Minister daarom oordelen dat het stelsel van fosfaatrechten én de generieke korting voor niet grondgebonden bedrijven het algemeen belang dienen. Daarom wordt volgens het CBb aan het tweede criterium voldaan.

Criterium 3 van artikel 1 EP: proportioneel

Om te beoordelen of aan het derde criterium wordt voldaan, moet eerst worden getoetst op het niveau van het stelsel van fosfaatrechten als zodanig en daarna op individueel bedrijfsniveau.

Voor de beoordeling op het niveau van het stelsel van fosfaatrechten als zodanig onder andere de voorzienbaarheid van belang. Naar het oordeel van het CBb was het voor melkveehouders te verwachten dat na de afschaffing van het melkquotum in geval van ongebreidelde groei mogelijk toch nog andere maatregelen, zoals productiebeperkende maatregelen, zouden volgen. Daarvoor verwijst het CBb onder andere naar de Kamerbrieven van 18 januari 2013 en 12 december 2013. Het CBb heeft dit ook geoordeeld in het kader van het fosfaatreductieplan.

Dat de peildatum voor het stelsel van fosfaatrechten in het verleden ligt, is gelet op het belang van het stelsel en de effectiviteit van de voorziene maatregelen in algemene zin niet ontoelaatbaar of onevenredig.

Naar het oordeel van het CBb is het stelsel van fosfaatrechten als zodanig daarom acceptabel. Met andere woorden: volgens het CBb is het stelsel van fosfaatrechten als zodanig proportioneel en in zoverre in overeenstemming met artikel 1 EP.

Maar is het stelsel van fosfaatrechten ook proportioneel als wordt getoetst op individueel bedrijfsniveau? Het CBb erkent dat melkveehouderijen zwaar getroffen kunnen zijn door de invoering van het stelsel van fosfaatrechten.

De waarde van de fosfaatrechten maakt voor hen dat een tekort aan rechten niet eenvoudig kan worden aangevuld. Dat treft ook bedrijven die (…) vergunningen hebben verkregen voor de start of uitbreiding van het bedrijf en op die basis investeringen hebben gedaan. In die omstandigheden is het College van oordeel, in lijn met het oordeel van het College in de uitspraken van 21 augustus 2018 (onder meer ECLI:NL:CBB:2018:414) en 15 juni 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:149), dat de gevolgen niet per se categoriaal op grond van ondernemersrisico voor rekening van bedrijven komen.”

Met andere woorden: het stelsel van fosfaatrechten kan voor individuele melkveehouderijen een individuele en disproportionele last vormen.

Bij het beoordelen van de vraag of sprake is van een individuele en disproportionele last, spelen onder andere de volgende omstandigheden een rol:

  • de mate waarin een uitzondering wordt gemaakt op de toekenning van fosfaatrechten;
  • welke alternatieve, flankerende, maatregelen worden geboden.

Beperkte voorzieningen en het ontbreken van een overgangstermijn zullen sneller tot de conclusie leiden dat sprake is van een buitensporige last in het individuele geval. Daarbij is ook het volgende van belang:

“De conclusie dat iemand in het bijzonder geraakt wordt kan daarbij gerechtvaardigd worden door de bijzonder zware financiële last die het gevolg is van de ingevoerde maatregel. (…) De bijzonderheid kan gelegen zijn in de mate waarin de melkveehouder getroffen wordt en of daarbij de melkveehouder ook privé wordt geraakt. Bij die beoordeling speelt uiteraard wel een rol tot welk verlies de maatregel precies leidt, waarbij de mogelijkheid van alternatieve aanwending onder meer een rol speelt. (…) Daarnaast kunnen andere bijzondere omstandigheden leiden tot het oordeel dat in dat bijzondere geval het niet toekennen van fosfaatrechten of compensatie disproportioneel is.”

Het CBb heeft in de uitspraak geen nadere criteria gegeven die van belang zijn voor de beoordeling of sprake is van een individuele en disproportionele last.

Gevolgen van de uitspraak

Het is spijtig dat er voor melkveehouders nu nog steeds geen duidelijkheid is. Dat komt onder andere doordat de Minister geen individuele beoordeling heeft uitgevoerd. De Minister heeft zich namelijk op het standpunt gesteld dat er in gevallen waar alleen financiële omstandigheden spelen, nimmer sprake kan zijn van een disproportionele last.

Het CBb heeft duidelijk gemaakt dat dit standpunt geen stand houdt. Dit standpunt doet namelijk niet volledig recht aan de toets die artikel 1 EP vereist.

mw. mr. Franca Damen

Wijziging Meststoffenwet i.v.m. zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn

Ter implementatie van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn zal de Meststoffenwet worden gewijzigd. In de Meststoffenwet wordt onder andere het fosfaatproductieplafond per sector vastgelegd. Ook wordt in de Meststoffenwet de mogelijkheid opgenomen om de hoeveelheid fosfaatrechten, varkensrechten of pluimveerechten te verminderen.

Wijziging Meststoffenwet

Het voorstel tot wijziging van de Meststoffenwet is op 17 september 2018 ter consultatie voorgelegd. Met de wijziging wordt het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn geïmplementeerd.

Fosfaatproductieplafond

Nederland is op grond van de derogatiebeschikking van de Nitraatrichtlijn gebonden aan een fosfaatproductieplafond van 172,9 miljoen kilogram per jaar. De overheid acht het cruciaal dat een overschrijding van het fosfaatproductieplafond in de toekomst wordt voorkomen. Hiervoor zijn de sectorale fosfaatproductieplafonds en bijbehorende dierrechtenstelsels bepalend.

Daarom worden de (nationale en sectorale) fosfaatproductieplafonds, zoals aangekondigd in het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn, wettelijk vastgelegd in de Meststoffenwet. Daarvoor wordt een nieuw artikel 18a Meststoffenwet ingevoerd.

In het nieuwe artikel 18a Meststoffenwet zullen naast de fosfaatproductieplafonds ook de (nationale en sectorale) stikstofproductieplafonds worden vastgelegd.

Plafondoverschrijding

Het voorstel tot wijziging van de Meststoffenwet maakt het verder mogelijk dat de overheid het productierecht vermindert als een sectoraal fosfaatproductieplafond (of een sectoraal stikstofproductieplafond) wordt overschreden. In een algemene maatregel van bestuur zal dan worden vastgesteld met welk percentage een productierecht wordt verminderd. De omvang van dat percentage wordt bepaald door de omvang van de totale overschrijding in de veehouderijsector die het betreft.

Dit wordt vastgelegd in een nieuw artikel 33ab, eerste lid (melkveehouderij) en een nieuw artikel 33ac, eerste lid (varkenshouderij) en tweede lid (pluimveehouderij) in de Meststoffenwet.

Gebruiksnormen

Tot slot voorziet het voorstel tot wijziging van de Meststoffenwet in een verandering van de fosfaatgebruiksnormen en een verfijning van de huidige klasse-indeling (artikel 11 Meststoffenwet). Door deze veranderingen moeten de normen beter aansluiten op de veranderingen in de opbrengsten van landbouwgewassen.

Inwerkingtreding wijziging

Het is de bedoeling dat de wijziging op 1 januari 2020 in werking treedt .

mw. mr. Franca Damen

Vrijstelling AMvB grondgebondenheid is geen besluit

Op 1 januari 2016 is de ‘AMvB grondgebondenheid’ in werking getreden. Bij het ministerie van Economische Zaken kon een verzoek worden ingediend om vrijstelling van de AMvB grondgebondenheid, waarna dit verzoek werd toegewezen of afgewezen. Deze toewijzing of afwijzing is echter geen besluit waartegen bezwaar of beroep kan worden ingediend. Dit oordeelde het College van Beroep voor het bedrijfsleven in een uitspraak van 28 september 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:319).

Wat was er aan de hand?

De uitspraak gaat over een verzoek van een melkveehouder om vrijstelling van de AMvB grondgebondenheid voor zijn bedrijf. De staatssecretaris van Economische Zaken heeft dit verzoek afgewezen. De afwijzing van het verzoek is vastgelegd in een brief, die de staatssecretaris zelf heeft aangemerkt als een besluit. In de brief stond ook vermeld dat tegen de afwijzing bezwaar kon worden ingediend.

De melkveehouder heeft vervolgens tegen de afwijzing bezwaar ingediend. Omdat de staatssecretaris het bezwaar ongegrond heeft verklaard, heeft de melkveehouder vervolgens beroep ingediend bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb).

Juridisch kader

De AMvB grondgebondenheid is op 1 januari 2016 in werking getreden. Daarvoor is een nieuw artikel 70a aan het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet toegevoegd. Dit artikel bepaalt dat in enig jaar nog maar een bepaald percentage van het melkveefosfaatoverschot voor mestverwerking in aanmerking komt. Op deze manier moet een volledig grondloze groei van de melkveehouderij worden voorkomen. Meer informatie hierover kunt u lezen in mijn artikelen ‘Grondgebonden groei melkveehouderij’ en ‘Update over grondgebonden groei melkveehouderij’.

Artikel 70a, derde lid, Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet bepaalt dat de AMvB grondgebondenheid niet van toepassing is op een bedrijf dat:

  • voor 1 februari 2016 aantoont dat het voor 30 maart 2015 financiële verplichtingen is aangegaan ten einde het gehele melkveefosfaatoverschot te laten verwerken, waardoor naleving van de AMvB grondgebondheid leidt tot een disproportionele financiële last en
  • het bedrijf binnen drie maanden na afloop van elk kalenderjaar aantoont dat het melkveefosfaatoverschot is verwerkt door degene met wie de financiële verplichtingen zijn aangegaan.

Oordeel van de rechter

In de procedure bij het CBb kwam de vraag aan de orde of de toewijzing of afwijzing van een verzoek om vrijstelling van de AMvB grondgebondenheid formeel als een besluit kan worden aangemerkt. Als geen sprake is van een formeel besluit, kan geen bezwaar en beroep worden ingediend.

In de uitspraak van 28 september 2017 heeft het CBb geoordeeld dat de toewijzing of afwijzing van een verzoek om vrijstelling van de AMvB grondgebondenheid geen formeel besluit is. De reden daarvoor is dat de regelgeving (artikel 70a, derde lid, Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet) zelf al bepaalt wanneer de AMvB grondgebondenheid wel of niet van toepassing is. De staatssecretaris hoeft daarover dus geen besluit te nemen.

Als de staatssecretaris aan een melkveehouder laat weten of zijn bedrijf wel of niet aan de AMvB grondgebondenheid moet voldoen, dan is dat in feite alleen een oordeel over de situatie. Juridisch gezien is die situatie echter al bepaald in de regelgeving zelf. De toewijzing of afwijzing van een verzoek om vrijstelling van de AMvB grondgebondenheid verandert die in de regelgeving vastgelegde situatie niet. Daarom is de toewijzing of afwijzing geen formeel besluit. Dat betekent dat tegen de toewijzing of afwijzing van een verzoek om vrijstelling van de AMvB grondgebondenheid geen bezwaar en beroep kan worden ingediend.

mw. mr. Franca Damen

1 2 3