Geur niet toetsen aan toekomstige normen

De geur bij een veehouderij moet je niet toetsen aan toekomstige normen. Dat oordeelde de Raad van State in een uitspraak van 15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1069. Met deze uitspraak zet de Raad van State een streep door een eerdere uitspraak hierover van rechtbank Oost-Brabant.

Verhoogde geuremissiefactoren

De uitspraak gaat over de verhoogde geuremissiefactoren voor gecombineerde luchtwassers die op 20 juli 2018 in werking zijn getreden. Daartoe is destijds de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) gewijzigd. Omdat in de wijziging van de Rgv geen overgangsrecht is opgenomen, moesten beslissingen op vergunningaanvragen die op of na 20 juli 2018 werden genomen, aan de nieuwe geuremissiefactoren worden getoetst. In beslissingen van vóór 20 juli 2018 hoefde dat niet.

Maar daar dachten rechtbank Gelderland en rechtbank Oost-Brabant anders over. Beide rechtbanken oordeelden namelijk dat het bevoegd gezag in de beslissing op een aanvraag voor een omgevingsvergunning milieu moest toetsen aan de nieuwe geuremissiefactoren, terwijl die op het moment van het nemen van de beslissing nog niet in werking waren getreden. Dus ondanks dat de beslissing vóór 20 juli 2018 werd genomen, moest het bevoegd gezag volgens beide rechtbanken rekening houden met de toekomstige geuremissiefactoren.

Uitspraak Raad van State

De Raad van State heeft daar echter een streep door gezet. In de uitspraak van 15 april 2020 heeft de Raad van State namelijk geoordeeld dat het bevoegd gezag in de beslissingen van vóór 20 juli 2018 niet mocht toetsen aan de nieuwe geuremissiefactoren. De reden daarvoor is feitelijk simpelweg dat de nieuwe geuremissiefactoren op dat moment nog niet in werking waren getreden en in de beslissing moet worden getoetst aan de geuremissiefactoren die op dat moment gelden.

Hiervoor is van belang dat de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) het exclusieve toetsingskader vormt voor de beoordeling van geurhinder vanwege de dierenverblijven binnen een veehouderij. De Wgv bepaalt onder andere dat de geurbelasting (bij bepaalde diersoorten) moet worden berekend aan de hand van de geuremissiefactoren zoals die in bijlage 1 bij de Rgv zijn opgenomen. Het gaat dan om de geuremissiefactoren zoals die gelden op het moment van het nemen van een beslissing op de vergunningaanvraag. De Wgv geeft geen ruimte om andere geuremissiefactoren toe te passen. De Raad van State heeft dit ook al geoordeeld in een uitspraak van 13 december 2017.

Omdat de verhoogde geuremissiefactoren pas op 20 juli 2018 in werking zijn getreden, moest het bevoegd gezag vóór die datum dus toetsen aan de oude geuremissiefactoren. De rechtbank heeft dat ten onrechte miskend.

Ook heeft de rechtbank ten onrechte verwezen naar de uitspraak van de Raad van State van 28 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3885). Die uitspraak gaat namelijk, zoals ik ook in mijn eerdere legal updates heb toegelicht, over een niet vergelijkbare situatie.

De Raad van State heeft met deze uitspraak dus (nogmaals) duidelijk gemaakt dat in een beslissing op een aanvraag voor een omgevingsvergunning milieu voor een veehouderij moet worden getoetst aan de geuremissiefactoren die op dat moment gelden. Dat er op korte termijn mogelijk nieuwe geuremissiefactoren in werking treden, doet daar niets aan af.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

 

Vergeet de laatste stap in het Omgevingsloket niet

Vergeet de laatste stap in het Omgevingsloket niet bij het indienen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning of aanvullende stukken. Dat kan ertoe leiden dat het bevoegd gezag besluit om de vergunningaanvraag buiten behandeling te laten. Een op 23 april 2020 gepubliceerde uitspraak van rechtbank Gelderland van 8 november 2018 (ECLI:NL:RBGEL:2018:4830) maakt dat pijnlijk duidelijk.

Een initiatiefnemer had bij de gemeente een omgevingsvergunning aangevraagd. Bij de vergunningaanvraag waren nog niet alle benodigde gegevens overgelegd. Daarom had de gemeente de initiatiefnemer een brief gestuurd met het verzoek om voor een bepaalde datum de gegevens via het Omgevingsloket aan te vullen. Dit kan de gemeente doen op basis van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

De initiatiefnemer heeft de gegevens vervolgens vóór de gestelde datum in het Omgevingsloket geüpload. De gemeente kon dat ook zien. Maar omdat de initiatiefnemer was vergeten om de laatste stap in het Omgevingsloket te zetten, waren de gegevens niet definitief ingediend. Daarvoor had de initiatiefnemer de gegevens nog moeten toevoegen aan zijn aanvraag.

Omdat de initiatiefnemer deze laatste stap in het Omgevingsloket niet heeft gezet, heeft hij de verzochte gegevens niet op tijd ingediend. Dit leidde ertoe dat de gemeente de vergunningaanvraag buiten behandeling heeft gelaten. Volgens de rechtbank heeft de gemeente dat terecht gedaan. Vergeet dus de laatste stap in het Omgevingsloket niet.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Geen bezwaar tegen goedkeuring constructieberekeningen

Er kan geen bezwaar worden gemaakt tegen de goedkeuring van constructieberekeningen door het bevoegd gezag. Dat maakt een uitspraak van rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2020 (ECLI:NL:RBMNE:2020:747) duidelijk.

Voor een omgevingsvergunning bouwen moeten constructieberekeningen van het bouwplan worden gemaakt. Maar die constructieberekeningen mogen ook worden overgelegd ná het verlenen van de omgevingsvergunning. Als dat maar uiterlijk drie weken voor de start van de bouw alsnog gebeurt (artikel 2.7 van de Regeling omgevingsrecht). Dat wordt dan vaak in een voorschrift in de omgevingsvergunning bouwen vastgelegd.

Als de constructieberekeningen op een later moment dan alsnog worden beoordeeld, dan is dat geen besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt (vgl. Raad van State 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:120). Het is ‘slechts’ een ambtelijke beoordeling van de gegevens. Die beoordeling heeft geen rechtsgevolgen, ook niet als het een goedkeuring of afkeuring van de constructieberekeningen betreft.

Het recht om te mogen bouwen volgt al uit de omgevingsvergunning bouwen. Maar als daarin een voorschrift is opgenomen waarin staat dat pas mag worden gestart met bouwen nadat de constructieberekeningen zijn goedgekeurd, dan heeft die goedkeuring het feitelijk gevolg dat gebruik mag worden gemaakt van de vergunning (en dus mag worden gestart met bouwen).

Dat geen bezwaar kan worden gemaakt tegen de goedkeuring of afkeuring van constructieberekeningen, betekent overigens niet dat hier juridisch niets tegen gedaan kan worden. Want stel dat de constructieberekeningen worden afgekeurd en de vergunninghouder toch begint met bouwen, dan kan hiertegen zo nodig handhavend worden opgetreden.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Beregenen met omgevingsvergunning bouwen?

Voor een beregeningsinstallatie kan een omgevingsvergunning bouwen nodig zijn. Dat oordeelde rechtbank Gelderland in een uitspraak van 13 februari 2020 (ECLI:NL:RBGEL:2020:965).

Een omgevingsvergunning bouwen is nodig voor het bouwen van een bouwwerk. Dat is alleen anders als er sprake is van een vergunningvrij bouwwerk. Een bouwwerk is “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.”

Een beregeningsinstallatie kan aan deze definitie voldoen. Dat blijkt uit de uitspraak van rechtbank Gelderland. Die ging over een beregeningsinstallatie die bestaat uit waterleidingen in de grond over het gehele perceel, met om de 18 meter een metalen buis die boven de grond uitsteekt met een hoogte van ongeveer 3 meter en met aan het uiteinde daarvan een sproeier. Volgens de rechtbank is dit een ‘bouwwerk’ waarvoor een omgevingsvergunning bouwen nodig is.

Maar als er alleen sprake is van een paal met daaraan een waterslang, dan is er geen sprake van een bouwwerk. Daarvoor is dan dus geen omgevingsvergunning bouwen nodig. Dit blijkt uit een oudere uitspraak van rechtbank Utrecht (19 december 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BY6859).

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Bouwplan soms verplicht ex tunc toetsen

Een bouwplan moet soms verplicht ex tunc worden getoetst. In dat geval moet het bouwplan worden getoetst aan het bestemmingsplan zoals dat gold op het moment van het aanvragen van de omgevingsvergunning bouwen. Dat oordeelde rechtbank Oost-Brabant in een uitspraak van 5 juli 2019 (ECLI:NL:RBOBR:2019:3915).

Vaste rechtspraak

Het is vaste rechtspraak dat bij het nemen van een besluit in beginsel het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Daarop is in de rechtspraak echter ook een uitzondering gemaakt.

Het bevoegd gezag mag namelijk het recht toepassen zoals dat nog wel gold op het moment van het indienen van een vergunningaanvraag, maar niet meer op het moment van het besluit daarop, als op het moment van het indienen van de aanvraag sprake was van een rechtstreekse aanspraak op het verkrijgen van een omgevingsvergunning bouwen.

Dat is het geval als op het moment van het indienen van de vergunningaanvraag:

  • het bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en de toen geldende regels in een provinciale ruimtelijke verordening,
  • geen voorbereidingsbesluit van kracht was geworden voor een nieuw bestemmingsplan en
  • er nog geen nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd waarmee dat bouwplan in strijd was.

In dat geval mag – zo is de rechtspraak – het bevoegd gezag het recht toepassen zoals dat gold op het moment van het indienen van de vergunningaanvraag.

Geen bevoegdheid, maar een verplichting

Maar rechtbank Oost-Brabant gaat in de uitspraak van 5 juli 2019 een stapje verder. Naar het oordeel van de rechtbank mag de vergunningaanvrager van het bevoegd gezag namelijk eisen dat de vergunningaanvraag ex tunc – dus aan het recht zoals dat gold op het moment van het indienen van de vergunningaanvraag – wordt getoetst.

Als aan de hiervoor genoemde voorwaarden wordt voldaan, moet het bevoegd gezag dus toetsen aan het recht zoals dat gold op het moment van het indienen van de vergunningaanvraag. Dat is geen bevoegdheid, maar een verplichting. De rechtspraak die hierover is ontwikkeld, is namelijk gebaseerd op het rechtszekerheidsbeginsel en het legaliteitsbeginsel.

Als een vergunningaanvraag voor een bouwplan wordt ingediend die voldoet aan alle geldende regels op dat moment, dan mag de aanvrager er in beginsel op vertrouwen dat die regels niet achteraf worden gewijzigd in zijn of haar nadeel. Het bevoegd gezag heeft namelijk bevoegdheden gekregen om te voorkomen dat tijdens de voorbereiding van een wijziging van het bestemmingsplan of een provinciale verordening personen gebruik maken van mogelijkheden op basis van het oude recht dat het bevoegd gezag niet wenselijk vindt. Hiervoor kan het bevoegd gezag een voorbereidingsbesluit vaststellen. Zo’n bevoegdheid zou overbodig zijn als het bevoegd gezag zomaar een wijziging van het recht na het indienen van een vergunningaanvraag ten nadele van de aanvrager kan toepassen in de gevallen dat de aanvraag niet in strijd is met het bestemmingsplan of een provinciale regel.

Dit betekent dus dat een bouwplan verplicht ex tunc moet worden getoetst als wordt voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden.

mw. mr. Franca Damen

1 2 3 4 10